In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, had een indicatie aangevraagd voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies Begeleiding Individueel (BI) en Persoonlijke Verzorging (PV). De indicatie was eerder door het CIZ afgewezen, omdat de medisch adviseur had vastgesteld dat de appellant primair psychiatrische problemen had en dat zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) voorrang had op AWBZ-zorg. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep beoordeeld en zich verenigd met het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende medische gegevens had overgelegd om aan te tonen dat de door de medisch adviseur geadviseerde behandeling niet zou slagen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de indicatie door het CIZ terecht was en dat de appellant in de periode in geding geen aanspraak kon maken op AWBZ-zorg. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.