ECLI:NL:CRVB:2016:4375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
15/7760 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging werktijdfactor en tijdelijke uitbreiding van uren bij de Universiteit Maastricht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van bestuur van de Universiteit Maastricht ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1 november 2001 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij de Universiteit Maastricht met een werktijdfactor van 0,8 fte, heeft in de loop der jaren verschillende verzoeken ingediend om zijn werktijdfactor te verhogen naar 1 fte. Deze verhogingen waren telkens tijdelijk en gerelateerd aan specifieke projecten binnen de faculteiten van de universiteit. Appellant stelt dat de urenuitbreiding van 0,2 fte moet worden gezien als een zelfstandig dienstverband dat na een stilzwijgende verlenging is omgezet in een vast dienstverband. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat er geen sprake is van afzonderlijke dienstverbanden, maar dat de verhogingen van de werktijdfactor enkel tijdelijke uitbreidingen van de door appellant te werken uren zijn. De Raad verwijst naar de CAO Nederlandse Universiteiten, die bepaalt dat de totale duur van een dienstverband voor bepaalde tijd maximaal zes jaar mag zijn. In dit geval is deze termijn niet overschreden en zijn er geen meer dan drie opvolgende besluiten genomen die de voorwaarden voor conversie naar een onbepaalde tijd dienstverband zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

15/7760 AW
Datum uitspraak: 17 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 oktober 2015, 15/454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Damen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Damen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. Van de Laar en drs. F.J. Offerein.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 november 2001 voor onbepaalde tijd aangesteld als [functie] bij de [naam faculteit 1] van de Universiteit Maastricht, voor een werktijdfactor van 0,8 fte. Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college voor de periode van 15 januari 2010 tot en met 14 januari 2012 de werktijdfactor verhoogd naar 1 fte in verband met de aanstelling van appellant van 0,2 fte bij de [naam faculteit 2] voor de ontwikkeling van het Project [naam project] . Bij besluit van 24 februari 2012 heeft het college de werktijdfactor nog een keer, op dezelfde gronden, verhoogd tot 1 fte, ditmaal voor de periode van 15 januari 2012 tot en met 14 januari 2013.
1.2.
Bij besluit van 7 juli 2014 is de werktijdfactor nogmaals, wederom op dezelfde gronden en ditmaal voor de periode van 15 januari 2013 tot en met 14 januari 2015, verhoogd tot 1 fte. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de urenuitbreiding van 0,2 fte een zelfstandig dienstverband is, dat na een stilzwijgende verlenging na 14 januari 2013, per 15 januari 2014 is geconverteerd in een vast dienstverband. Nu die conversie ten tijde van het nemen van het besluit van 7 juli 2014 al lang en breed een feit was, kan dat besluit volgens appellant geen stand houden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten 2011-2013 (CAO NU), die is verlengd tot en met 2014, kan met wetenschappelijk personeel een dienstverband voor bepaalde tijd worden aangegaan. De totale duur van het dienstverband, inclusief eventuele opvolgende dienstverbanden, bedraagt maximaal zes jaar. Ingevolge artikel 2.3, zevende lid, van de CAO NU kan een dienstverband voor bepaalde tijd ten hoogste tweemaal worden opgevolgd door een dienstverband voor bepaalde tijd, met dien verstande dat de totale duur van de opvolgende dienstverbanden niet meer kan bedragen dan, voor zover hier van belang, de in het eerste lid genoemde termijn van zes jaar.
3.2.
In artikel 2.4, eerste lid, van de CAO NU is bepaald dat indien na het verstrijken van de volgens artikel 2.3 toegestane maximale duur van het dienstverband voor bepaalde tijd, de werknemer met kennelijke instemming van de werkgever de werkzaamheden voortzet, het dienstverband voor bepaalde tijd vanaf dat tijdstip wordt geacht te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Het tweede lid van artikel 2.4 bepaalt dat het dienstverband voor bepaalde tijd wordt geacht te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd indien het aantal elkaar opvolgende dienstverbanden meer bedraagt dan het volgens artikel 2.3 toegestane aantal.
3.3.
De onder 3.1 en 3.2 aangehaalde bepalingen regelen het dienstverband voor bepaalde tijd. Van zo’n dienstverband is in dit geval nooit sprake geweest. Appellant had immers al een dienstverband voor onbepaalde tijd. De latere besluiten tot verhoging van zijn werktijdfactor van 0,8 naar 1 fte strekken tot tijdelijke uitbreiding van de door appellant te werken uren, niet tot het aangaan van afzonderlijke dienstverbanden. Het gebruik in die besluiten van het woord “aanstelling” kan dat evenmin anders maken als het gegeven dat de urenuitbreiding van 0,2 fte bij een andere faculteit werd ingevuld dan die waar appellant zijn reguliere werktijd van 0,8 fte vervulde. Zoals ook de rechtbank heeft benadrukt, is appellant door het college aangesteld als medewerker van de Universiteit Maastricht. De respectievelijke faculteiten waar appellant zijn uren invulde waren niet bevoegd om afzonderlijk dienstverbanden met appellant aan te gaan en hebben dat dan ook niet gedaan.
3.4.
De onder 3.1 en 3.2 aangehaalde bepalingen zijn in dit geval dus niet rechtstreeks van toepassing. De Raad zal in het midden laten of er, in aanmerking genomen dat de CAO NU geen regels kent voor tijdelijke urenuitbreidingen zoals hier aan de orde, aanleiding zou kunnen bestaan om de bewuste bepalingen op dergelijke urenuitbreidingen van overeenkomstige toepassing te achten. Immers, als die aanleiding er al zou zijn, dan geldt in dit geval dat niet aan de voorwaarden voor conversie is voldaan. De maximale duur van zes jaar, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, in samenhang met artikel 2.3, eerste lid, van de CAO NU, is immers niet overschreden, en er is ook geen sprake van meer dan drie opvolgende besluiten zoals bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, in samenhang met artikel 2.3, zevende lid, van de CAO NU. De stelling van appellant dat de urenuitbreiding die tot stand is gebracht met het besluit van 24 februari 2012, na ommekomst van de periode waarop dat besluit betrekking had, moet worden geacht voor de duur van een jaar te zijn verlengd, na welk jaar een tweede verlenging van een jaar moet worden geacht te zijn ingetreden, vindt geen grondslag in de CAO NU, ook niet als zou worden uitgegaan van overeenkomstige toepasselijkheid van meergenoemde conversiebepalingen.
3.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD