ECLI:NL:CRVB:2016:4374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/378 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten eigen bijdrage rechtsbijstand en termijn voor indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant had op 24 januari 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had deze aanvraag afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het college in zijn beleid een termijn van vier weken hanteert voor het indienen van aanvragen voor bijzondere bijstand. De Raad oordeelde dat de aanvraag van de appellant te laat was ingediend, omdat deze betrekking had op kosten die al eerder waren gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de beslissing van het college bevestigd.

Uitspraak

15/378 WWB, 15/2311 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 december 2014, 14/1754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 25 maart 2015 (nader besluit) aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden met de zaken 15/377 WWB en 15/2309 WWB op 4 oktober 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 24 januari 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand.
1.2.
Bij besluit van 1 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet tijdig is ingediend, nu deze betrekking heeft op kosten die zijn opgekomen in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de totstandkoming van het bestreden besluit niet heeft getoetst aan de vaste gedragslijn, inhoudende dat een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand tijdig is ingediend wanneer de aanvraag binnen vier weken na dagtekening van het meest recente bewijsstuk - de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) of de factuur van de advocaat - is ingediend. Deze vaste gedragslijn moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe, samengevat, aangevoerd dat in het door het college gehanteerde beleid geen termijn
- en zeker niet een termijn van vier weken - wordt gehanteerd waarbinnen een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand moet worden ingediend.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand opnieuw afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag om bijzondere bijstand ziet op toevoegingen van de RvR en facturen van de advocaat die ouder zijn dan vier weken, gerekend vanaf de datum waarop de bijzondere bijstand is aangevraagd. Dit betekent dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet tijdig is ingediend.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad zal het nader besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van rechtsbijstand op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd.
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door het college gehanteerde vaste gedragslijn, zoals onder 2 weergegeven, moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2509) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
5.4.
De stelling van appellant dat het college in de praktijk een ruimere termijn dan vier weken hanteerde voor de indiening van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand wordt niet gevolgd. Appellant heeft geen enkel bewijs aangedragen ter onderbouwing van deze stelling. Nu de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand betrekking heeft op toevoegingen, die reeds op 12 oktober 2012, 3 mei 2013 en
10 september 2013 aan de rechtsbijstandverlener zijn verzonden en de aanvraag om bijzondere bijstand pas op 24 januari 2014 is ingediend, heeft het college - in overeenstemming met zijn beleid - terecht het standpunt ingenomen dat deze aanvraag te laat is ingediend.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.6.
Tegen de wijze waarop het college met het nader besluit uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu het nader besluit in overeenstemming is met de opdracht van de rechtbank aan het college, moet het beroep tegen dit besluit, gelet op 5.5, ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD