ECLI:NL:CRVB:2016:4372
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bijstandsaanvraag en proceskostenvergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 24 december 2014 het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss vernietigde. De zaak betreft de aanvraag van appellant voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving tot 5 september 2013 bijstand, maar deze werd ingetrokken omdat hij niet de gevraagde gegevens had ingediend. Op 14 oktober 2013 meldde appellant zich opnieuw om bijstand aan te vragen, maar tijdens een intakegesprek op 22 oktober 2013 werd het gesprek beëindigd omdat appellant weigerde vragen te beantwoorden over zijn schulden. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de bijstand niet-ontvankelijk, omdat er geen aanvraag was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de brief van appellant van 16 oktober 2013 als aanvraag moest worden aangemerkt, maar het college was het hier niet mee eens.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat er geen aanvraag tot stand is gekomen. De Raad stelde vast dat de brieven van appellant geen verzoek om een besluit tot verlening van bijstand bevatten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 992,- werden begroot, en het college moest het griffierecht van € 123,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 15 november 2016.