ECLI:NL:CRVB:2016:4372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/793 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bijstandsaanvraag en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 24 december 2014 het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss vernietigde. De zaak betreft de aanvraag van appellant voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving tot 5 september 2013 bijstand, maar deze werd ingetrokken omdat hij niet de gevraagde gegevens had ingediend. Op 14 oktober 2013 meldde appellant zich opnieuw om bijstand aan te vragen, maar tijdens een intakegesprek op 22 oktober 2013 werd het gesprek beëindigd omdat appellant weigerde vragen te beantwoorden over zijn schulden. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de bijstand niet-ontvankelijk, omdat er geen aanvraag was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de brief van appellant van 16 oktober 2013 als aanvraag moest worden aangemerkt, maar het college was het hier niet mee eens.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat er geen aanvraag tot stand is gekomen. De Raad stelde vast dat de brieven van appellant geen verzoek om een besluit tot verlening van bijstand bevatten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 992,- werden begroot, en het college moest het griffierecht van € 123,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 15 november 2016.

Uitspraak

15/793 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2014, 14/1783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. J.G. van Heertum, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heertum. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. Nieuwenhuizen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 5 september 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand na opschorting bij besluit van 20 september 2013 met ingang van 5 september 2013 ingetrokken omdat appellant niet de gevraagde gegevens had gestuurd.
1.2.
Op 14 oktober 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de WWB. Naar aanleiding van die melding heeft de consulent Werk en Inkomen
[naam] (D) appellant uitgenodigd voor een intakegesprek op 22 oktober 2013. Bij brief van 16 oktober 2013 heeft appellant D daarop onder meer bericht dat hij op de afspraak zal verschijnen en dat een nieuwe aanvraag nog op 14 oktober 2013 dient in te gaan.
1.3.
Appellant is op 22 oktober 2013 verschenen op het intakegesprek met D. Daarbij was ook een sociaal rechercheur aanwezig. D heeft appellant onder meer vragen gesteld over zijn schulden. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven dat dit een privékwestie is en een dictafoon tevoorschijn gehaald om het gesprek verder op te nemen. Vervolgens hebben D en de sociaal rechercheur het gesprek beëindigd.
1.4.
Bij brief van 23 oktober 2013 heeft D appellant opnieuw uitgenodigd voor een intakegesprek, deze keer op 4 november 2013. Appellant heeft hierop bij brief van 24 oktober 2013 laten weten dat hij gebruikmaakt van zijn zwijgrecht en dat hij uitsluitend nog schriftelijk benaderd wenst te worden. Vervolgens heeft D appellant bij brief van 28 oktober 2013 laten weten dat er tijdens het gesprek van 22 oktober 2013 geen aanvraag tot stand is gekomen en dat hij, gezien de brief van appellant van 24 oktober 2013, de uitnodiging voor 4 november 2013 intrekt.
1.5.
Bij brief van 28 oktober 2013 heeft mr. Steenbergen-van Straten namens appellant bezwaar gemaakt tegen het in 1.1 genoemde besluit van 20 september 2013. Tevens vermeldt zij in dit bezwaarschrift het volgende: “Daarnaast heeft cliënt zich op 14 oktober jl. bij uw balie gemeld om een nieuwe bijstandsaanvraag in te dienen. Door de desbetreffende medewerker werd gesteld dat hij geen bijstandsaanvraag in kon dienen, aangezien er nog een bezwaarprocedure loopt. Dit is echter onjuist en aldus dient cliënt in de gelegenheid te worden gesteld om een bijstandsaanvraag in te dienen en wel met terugwerkende kracht vanaf
14 oktober jl.”
1.6.
Bij brief van 5 november 2013 heeft D appellant naar aanleiding van diens brief van
28 oktober 2013 nogmaals laten weten dat er geen aanvraag tot stand is gekomen.
1.7.
Op 12 december 2013 heeft mr. Steenbergen-van Straten namens appellant bezwaar gemaakt tegen de brieven van 28 oktober 2013 en 5 november 2013. Bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen aanvraag heeft ingediend, waardoor er ook geen besluit is genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de brief van appellant van 16 oktober 2013 moet worden aangemerkt als aanvraag en dat de brief van het college van 28 oktober 2013 beschouwd moet worden als het besluit op deze aanvraag, nu uit deze brief duidelijk volgt dat naar aanleiding van de aanvraag van appellant geen bijstand wordt toegekend. Het bezwaarschrift van 12 december 2013 is te laat ingediend en daarom niet-ontvankelijk.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4.2.
Artikel 4:1 van de Awb bepaalt dat, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
4.3.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, van de Awb wordt de aanvraag ondertekend en bevat deze ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
4.4.
In artikel 4:4 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier kan vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant geen aanvraag om bijstand heeft ingediend met gebruikmaking van het door het college gebruikte aanvraagformulier. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:568), en anders dan het college stelt, brengt dit niet mee dat om die reden niet van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat het gebruik van een aanvraagformulier geen vereiste is op grond van de Awb en de WWB.
4.6.
Appellant voert terecht aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn brief van 16 oktober 2013 niet als een aanvraag om bijstand kan worden aangemerkt. Deze brief bevat geen verzoek van appellant om een besluit tot verlening van bijstand te nemen.
4.7.
Anders dan appellant meent, kan ook de brief van 28 oktober 2013 niet als een aanvraag om bijstand worden aangemerkt. Uit deze brief blijkt dat de gemachtigde van appellant van mening is dat appellant in de gelegenheid moet worden gesteld om een aanvraag in te dienen. Deze brief bevat evenmin een verzoek namens appellant om een besluit te nemen.
4.8.
De namens appellant ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de brief van appellant van 7 november 2013, waarin appellant onder meer schrijft dat het college al geruime tijd over alle gevraagde gegevens beschikt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, als een aanvraag moet worden aangemerkt, wordt niet gevolgd. Ook deze brief bevat geen verzoek van appellant om een besluit te nemen.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat geen aanvraag tot stand is gekomen. Dat betekent dat de brieven van D van 28 oktober 2013 en 5 november 2013 niet kunnen worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Deze brieven zijn immers niet gericht op rechtsgevolg. De vraag of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding behoeft daarom geen bespreking meer.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hieruit volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het tegen het besluit van 28 april 2014 gerichte beroep ongegrond verklaren.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek

HD