4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast.
4.2.Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen kan voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift (artikel 4:4 van de Awb).
4.3.Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
4.4.De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb).
4.5.Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, verbeurt het college aan de aanvrager een dwangsom indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
4.6.Niet in geschil is dat het college met de vastgestelde communicatieregeling aan appellanten de verplichting heeft opgelegd om bij het indienen van aanvragen om bijzondere bijstand gebruik te maken van door het college uitgereikte aanvraagformulieren, ingevuld per persoon en per kostensoort. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat het verzoek van 30 november 2010 is gedaan door mr. Verstraten van appellanten niet met zich brengt dat de communicatieregeling dan niet geldt. Vaststaat dat bij de brief van mr. Verstraten van
30 november 2010 geen aanvraagformulieren waren gevoegd. Dit brengt echter niet mee dat om die reden niet van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat in artikel 1:3, derde lid, van de Awb het aanvraagformulier niet is genoemd als onderdeel van het begrip aanvraag. Hoewel aan het college moet worden toegegeven dat in de brief van 30 november 2010 voor een groot aantal posten bijzondere bijstand wordt gevraagd en dat deze aanvraag ziet op meerdere personen, blijkt uit die aanvraag en de daarbij gevoegde bijlagen in ieder geval voldoende duidelijk dat deze ook ziet op appellanten zelf en op de door hen gemaakte kostenposten waarvoor zij bijzondere bijstand wensen.
4.7.Dat, zoals in artikel 4:4 van de Awb is bepaald, het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen een formulier kan vaststellen voor het indienen van een aanvraag en het verstrekken van gegevens, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift, doet daar niet aan af. Een niet op de juiste wijze ingediende aanvraag kan worden afgehandeld op de wijze die in artikel 4:5 van de Awb is voorzien. Dat deze wijze van werken ook de wetgever voor gevallen als hier aan de orde voor ogen heeft gestaan, kan worden afgeleid uit de memorie van toelichting op het oorspronkelijke artikel 4.1.1.4, thans 4:4, van de Awb (Kamerstukken II 1988/1989, 21221, nr. 3, blz.91). Daarin wordt het volgende opgemerkt:
”Het vaststellen van een formulier dient het ordelijk verloop van de behandeling van aanvragen. Het gebruik van formulieren ligt daarom in het bijzonder voor de hand wanneer de betrokken aanvragen ingewikkeld of talrijk zijn. Een aanvraag die anders dan via het voorgeschreven formulier is ingediend, kan onder omstandigheden op grond van artikel 4.1.1.5 buiten behandeling worden gelaten. (…) Wel moet het bestuursorgaan op grond van dat artikel de aanvrager eerst de gelegenheid geven alsnog een aanvraagformulier in te vullen.”
De Raad volgt het college daarom niet in zijn standpunt, zoals neergelegd in de brief van
4 oktober 2013, dat in dit geval wel sprake is van een aanvraag, maar dat pas sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb als deze op de in de communicatieregeling afgesproken wijze is ingediend.
4.8.Uit 4.6 en 4.7 volgt dat appellanten op 1 december 2010 bij het college een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb om bijzondere bijstand hebben ingediend.
4.9.De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat weliswaar sprake is van een aanvraag maar dat, gelet op de communicatieregeling, de beslissing op de aanvraag (op voorhand) al is opgeschort tot het moment waarop de aanvraag op het daartoe bestemde formulier is gedaan. Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt immers dat voor opschorting van de termijn voor het geven van een beschikking is vereist dat het bestuursorgaan de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen.
4.10.De beslistermijn is twee keer opgeschort. De eerste keer is dat geschied op 28 februari 2011. Deze datum is gelegen na afloop van de termijn van acht weken waarbinnen moest worden beslist. Dit betekent dat de beslistermijn van acht weken is overschreden. Appellanten hebben het college ter zake van de overschrijding van de beslistermijn tijdig in gebreke gesteld en het college heeft niet binnen twee weken na die ingebrekestelling alsnog beslist. Het standpunt van het college dat het geen dwangsom verschuldigd is, kan dan ook geen stand houden.
4.11.De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet vervolgens aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Over de hoogte van de door appellanten verlangde dwangsom, zoals berekend in het advies van de commissie bezwaarschriften van 15 juli 2011, bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het besluit van 25 mei 2011 zal worden herroepen en het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellanten van een dwangsom van € 1.180,-.