ECLI:NL:CRVB:2016:4370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/4352 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van bijstandsbetalingen en onderzoeksplicht van het college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg met betrekking tot de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Appellante had op 26 maart 2013 bijstand aangevraagd, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. Na een aantal procedures en besluiten, waarbij het college uiteindelijk bijstand toekende, ontstonden er geschillen over de rechtmatigheid van betalingen die namens appellante waren gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en oordeelde dat het college terecht betalingen had verricht op verzoek van appellante. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om de rechtmatigheid van de vordering van de Waterleidingmaatschappij Limburg te onderzoeken, aangezien appellante zelf om de betaling had verzocht. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/4352 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2015, 14/842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/4737 NIOAW, 15/6384 NIOAW, 14/4736 WWB en 16/2704 WWB plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Ivanovic. In de zaken 14/4737 NIOAW, 15/6384 NIOAW, 14/4736 WWB en
16/2704 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 26 maart 2013 gemeld om bij het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft de aanvraag op 2 mei 2013 ingediend.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag onderzoek gedaan naar de woon- en leefomstandigheden van appellante en naar haar financiële situatie. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2013.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit hebben medewerkers van de gemeente Roermond diverse gesprekken met appellante gevoerd en diverse gegevens bij appellante opgevraagd met betrekking tot onder meer betalingsachterstanden ter zake van huur, zorgkosten, en water- en energierekeningen.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2013 ongegrond verklaard op de grond dat appellante niet voldeed aan de verplichting als bedoeld in artikel 57, aanhef en onder a, van de WWB. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante had geweigerd om eraan mee te werken dat het college bij bijstandsverlening betalingen ter zake van zorg-, water- en energiekosten namens haar zou voldoen.
1.5.
Op 12 februari 2014 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Appellante heeft het college in verband daarmee gemachtigd om diverse vaste lasten namens haar te betalen. Tevens heeft de gemachtigde van appellante bij e-mailbericht van 26 mei 2014 het college verzocht om een betalingsachterstand ter zake van waterkosten, verschuldigd aan de Waterleidingmaatschappij Limburg (WML), tot een bedrag van € 678,- namens haar te voldoen.
1.6.
Bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 26 maart 2013. Daarbij heeft het college de aan appellante verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 6.850,- verrekend en voorts bepaald dat een aantal in het besluit vermelde vaste lasten, waaronder een eenmalige betaling van € 678,- aan WML, met toepassing van artikel 57, aanhef en onder a, van de WWB namens appellante rechtstreeks vanuit de bijstand zou worden betaald.
1.7.
Bij besluit van 10 september 2014, vervangen bij besluit van 7 oktober 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college op de bij bestreden besluit 2 toegekende bijstand alsnog de alleenstaande ouderkorting in mindering gebracht en gemotiveerd bepaald dat een bedrag
van € 236,76 met de bijstand wordt verrekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard voor zover daarbij de bij besluit van 16 mei 2014 opgelegde bestuurlijke boete was verrekend met de bijstand en dat besluit vernietigd voor zover daarbij is beslist tot verrekening van de bestuurlijke boete. De beroepsgrond dat het college ten onrechte de vordering van WML rechtstreeks vanuit de bijstand namens appellante had voldaan heeft de rechtbank verworpen op grond van de overweging dat namens appellante uitdrukkelijk om die betaling was verzocht. Tot slot heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het besluit van 10 september 2014 geen bespreking behoeft omdat het is ingetrokken en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat in het kader van deze procedure wel aan de orde kan komen of grondslag bestaat voor verrekening met schulden van de zijde van appellante, en zo ja welke schulden dat zijn, maar de rechtmatigheid en de hoogte van de vorderingen niet. Het bestaan van procedures over de terugvordering in verband met intrekking van bijstand ontneemt het college voorts niet de bevoegdheid te beslissen tot verrekening en inhouding van daarop betrekking hebbende bedragen. Verder heeft de rechtbank met betrekking tot de verrekening overwogen dat appellante haar stelling dat de in bestreden besluit 3 vermelde bedragen niet juist zijn op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, terwijl in het besluit de herziening van het toekenningsbesluit is gemotiveerd en is aangegeven om welke bedragen het gaat. De rechtbank komt tot eenzelfde oordeel ter zake de stelling van appellante dat de besluiten van het college een deugdelijke grondslag missen. De beroepsgrond dat het college door het steeds nemen van nieuwe gewijzigde besluiten heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen op de grond dat niet is voldaan aan de uit vaste rechtspraak (uitspraak van
19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) voortvloeiende eisen voor een geslaagd beroep op dat beginsel. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college de bevoegdheid heeft om bij gewijzigde omstandigheden dan wel na het verkrijgen van nieuwe informatie een besluit te herzien, in te trekken of te wijzigen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft ter onderbouwing van het hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Daarbij heeft zij benadrukt dat het college ten onrechte de vordering van WML namens appellante heeft voldaan vanuit de haar toegekende bijstand, dat geen grondslag voor verrekening met openstaande schulden bestond omdat ter zake daarvan nog procedures liepen en dat de in bestreden besluit 4 vermelde bedragen onjuist zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte de vordering van WML namens haar heeft voldaan is een herhaling van wat appellante in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.
4.2.
De Raad onderschrijft het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank ten aanzien daarvan en maakt haar overwegingen tot de zijne. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. In het bijzonder geldt dit voor de stelling van appellante dat zij ten onrechte als enige aansprakelijk wordt gehouden voor de achterstallige betalingen ter zake van aan haar adres geleverd water. Van het college kon in redelijkheid niet worden gevergd de rechtmatigheid van de vordering van WML te onderzoeken, nu appellante zelf, via haar gemachtigde, had verzocht om betaling van die vordering namens haar.
4.3.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte diverse bedragen ter zake van openstaande vorderingen met de bijstand heeft verrekend is eveneens een herhaling van wat appellante in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.
4.4.
De Raad onderschrijft ook ten aanzien van deze beroepsgrond het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank en maakt haar overwegingen tot de zijne. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. In dit verband is van belang dat op grond van artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht schorst, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Die uitzonderingssituatie doet zich hier niet voor.
4.5.
De beroepsgrond dat de in bestreden besluit 3 vermelde bedragen onjuist zijn heeft appellante, evenmin als in beroep bij de rechtbank, met enig controleerbaar gegeven onderbouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college in dat besluit de herziening van het toekenningsbesluit gemotiveerd en duidelijk gemaakt om welke bedragen het gaat. Ook ten aanzien van deze beroepsgrond onderschrijft de Raad dan ook het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen waarop dat berust tot de zijne.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD