ECLI:NL:CRVB:2016:4369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
16/1128 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand in de vorm van collectieve zorgverzekering en de toepassing van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toekenning van bijzondere bijstand aan appellante in de vorm van deelname aan de collectieve zorgverzekering van de gemeente Eindhoven. Appellante ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op 26 november 2014 besloten om de bijzondere bijstand van appellante te beëindigen, omdat zij niet langer tot de doelgroep van de collectieve zorgverzekering zou behoren. Dit besluit werd later door het college in een bestreden besluit bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellante over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat zij financieel nadeel heeft ondervonden door de beëindiging van haar deelname aan de zorgverzekering. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 15 november 2016 geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad concludeert dat het beleid van het college niet als buitenwettelijk begunstigend kan worden gekwalificeerd en dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand, omdat haar banksaldo de voor haar geldende bijstandsnorm overschrijdt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

16/1128 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 januari 2016, 15/1541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Asten en [naam] , moeder van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Vanaf 1 november 2007 nam appellante deel aan de collectieve zorgverzekering van de gemeente Eindhoven (CZG).
1.2.
Bij besluit van 26 november 2014 heeft het college de bijzondere bijstand van appellante in de vorm van deelname aan de CZG met ingang van 1 januari 2015 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet langer tot de doelgroep van de CZG behoort omdat het in aanmerking te nemen vermogen de vermogensgrens - wegens overwaarde in de eigen woning - te boven ging.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat, anders dan voorheen, bij de toepassing van de CZG niet alleen een inkomenstoets maar tevens een vermogenstoets wordt gehanteerd. Uit een bijgevoegde berekening blijkt dat appellante geacht wordt te kunnen beschikken over een vermogen (inclusief een vrijlating in verband met de eigen woning) van € 59.149,55, zodat de grens van het bescheiden vrij te laten vermogen van € 5.850,- in ruime mate wordt overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de gemachtigde van het college ter zitting van de rechtbank heeft uiteengezet dat de grondslag van het bestreden besluit bij nader inzien moet worden gewijzigd. Nu het banksaldo van appellante de voor de CZG-regeling vanaf 1 januari 2015 geldende inkomensgrens (130% van de toepasselijke bijstandsnorm) overschrijdt behoort zij niet langer tot de doelgroep van de CZG en wordt zij per die datum uitgesloten van deelname aan de CZG. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de CZG-regeling als buitenwettelijk begunstigend beleid moet worden gekwalificeerd en dat niet is gesteld of gebleken dat dit beleid niet consistent is toegepast. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het banksaldo van appellante per 1 januari 2015 van
€ 1.353,46 de voor de CZG-regeling per 1 januari 2015 vastgestelde inkomensgrens van
€ 1.249,08 te boven ging.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat zij zich, na de
- volgens haar onterechte - beëindiging van haar deelname aan de CZG-regeling, individueel voor ziektekosten heeft moeten verzekeren en daarvan financieel nadeel heeft ondervonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Per 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Aangezien het bezwaar tegen het primaire besluit en het besluit op dat bezwaar dateren van na 1 januari 2015 en voorts het bestreden besluit de situatie met ingang van 1 januari 2015 betreft, zijn de bepalingen van de PW en de daarop gebaseerde regelingen van toepassing.
4.2.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.3.
Artikel 35, derde lid, van de PW bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, bijzondere bijstand ook aan een persoon kan worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.
4.4.
Het college hanteert voor de toepassing van de CZG-regeling blijkens Richtlijn B070, gelezen in samenhang met Beleidswijzer B063, de volgende beleids- of gedragslijn (beleid). “Om deel te kunnen nemen aan de CZG-regeling mag het reguliere inkomen niet hoger zijn dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm (inkomensgrens). Als draagkracht - bij onder meer de premie ziektekostenverzekering - wordt in aanmerking genomen het inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm en daarnaast 100% van het vermogen boven het bescheiden vrij te laten vermogen. Als het vermogen meer bedraagt dan het bescheiden vermogen wordt de aanvraag om bijzondere bijstand in beginsel afgewezen. In het geval dat het vermogen uitsluitend zit in de door betrokkene bewoonde eigen woning zal niettemin doorgaans toch bijzondere bijstand worden verstrekt. De reden daarvan is dat redelijkerwijs niet van betrokkene zal zijn te vergen dat hij de woning verkoopt dan wel een extra hypothecaire lening afsluit. Anders ligt het als de positieve vermogensbestanddelen niet alleen in de woning zijn opgesloten, maar ook andere vrij opneembare vermogensbestanddelen (bijvoorbeeld banksaldi) beschikbaar zijn. In een dergelijk geval wordt de aanvraag afgewezen als de vrij opneembare vermogensbestanddelen meer bedragen dan de voor betrokkene geldende bijstandsnorm.”
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het in 4.4 weergegeven beleid niet als buitenwettelijk begunstigend beleid te kwalificeren. Met dit beleid is immers nader invulling gegeven aan artikel 35, derde lid, van de PW, dat handelt over een specifieke vorm van categoriale bijzondere bijstand. Anders dan appellante meent kan niet gezegd worden dat het college met dit beleid buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Daarbij is van belang dat eigen-woningbezitters, ook als sprake is van een voor deze categorie in aanmerking te nemen vermogen, gebonden in de woning, niet zonder meer het bezit van een eigen woning wordt tegengeworpen.
4.6.
Vaststaat dat appellante ten tijde hier van belang niet over een regulier inkomen beschikte dat boven 130% van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm uitkwam, zodat zij de gestelde inkomengrens niet overschreed. Eveneens staat vast dat appellante beschikte over in aanmerking te nemen positief vermogen gebonden in de eigen woning, en daarnaast over vrij opneembare vermogensbestanddelen in de vorm van een positief banksaldo. Uit de gedingstukken blijkt verder dat dit banksaldo per 1 januari 2015 (€ 1.353,46) de toen voor appellante geldende bijstandsnorm (€ 960,83) overschreed, zodat dit gegeven aan continuering van de bijzondere bijstandsverlening in de vorm van deelname aan de
CZG-regeling in de weg stond.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij destijds in verband met het aanhouden van de eigen woning en de uitkoop van haar ex-partner in het kader van de boedelscheiding een bedrag van € 50.000,- heeft geleend van haar moeder en dat dit bedrag - als schuld - dient te worden gesaldeerd met het positieve banksaldo, zodat zij wel voldoet aan de eis dat geen draagkracht aanwezig is. Deze grond slaagt niet, reeds omdat het betreffende bedrag, wat daarvan ook zij, ziet op het in de woning gebonden vermogen, wat tot uitdrukking komt in het feit dat appellante het geleende bedrag eerst bij verkoop van de woning behoeft terug te betalen. Dit bedrag dient dus enkel te worden betrokken bij de vaststelling van het specifieke vermogen gebonden in de eigen woning van appellante en dus niet bij de algemene vermogensvaststelling en de daarbij in aanmerking te nemen vermogensgrens, en evenmin, in het kader van het door het college gevoerde beleid, bij de vaststelling van de omvang van de vrij opneembare vermogensbestanddelen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het college in overeenstemming met het ter zake gevoerde beleid heeft gehandeld en daaraan op juiste wijze toepassing heeft gegeven.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, gelet op wat in 4.5 en verder is overwogen, met verbetering van gronden te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD