ECLI:NL:CRVB:2016:4366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/6384 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijzondere bijstand en IOAW-uitkering na intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.H.A. Bos, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond, dat de terugvordering van bijzondere bijstand en IOAW-uitkering heeft gehandhaafd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn ex-echtgenote hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugvordering van de geldleningen die in 2010 en 2012 zijn verstrekt. De Raad oordeelt dat het college terecht de openstaande vorderingen van de appellant heeft teruggevorderd, ook al was het besluit tot intrekking van de IOAW-uitkering nog onderwerp van hoger beroep. De Raad benadrukt dat aan het instellen van hoger beroep geen schorsende werking is verbonden, waardoor de terugvordering niet hoeft te wachten op de uitkomst van het hoger beroep. De appellant heeft geen dringende redenen aangevoerd die zouden nopen tot afzien van de terugvordering, en zijn financiële situatie is niet voldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

15.6384 NIOAW

Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 september 2015, 15/68 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/4736 WWB, 14/4737 NIOAW, 15/4352 WWB en 16/2704 WWB, plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanović.
In de zaken 14/4736 WWB, 14/4737 NIOAW, 15/4352 WWB en 16/2704 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 16 april 2014 (besluit 1) heeft het college de nog openstaande vorderingen ten gevolge van de in 2010 en 2012, in de vorm van twee geldleningen aan appellant en zijn toenmalige ex-echtgenote, verleende bijzondere bijstand mede van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het college een bedrag van € 16.359,44 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant door een besluit van 28 februari 2013 tot handhaving van de intrekking van zijn uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) over de periode van 23 september 2011 tot
1 december 2012 ten onrechte IOAW-uitkering heeft ontvangen. Aan appellant is meegedeeld dat de openstaande vorderingen verrekend zullen gaan worden met zijn recht op
IOAW-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2014 (besluit 2) heeft het college van het in besluit 1 vermelde terugvorderingsbedrag van € 16.359,44 een bedrag van € 2.489,73 buiten invordering gesteld. Aanleiding hiertoe was de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 juli 2014, 13/2575, waarbij het beroep tegen het in 1.1 vermelde besluit van 28 februari 2013 gegrond was verklaard en dat besluit was vernietigd voor zover daarbij de
IOAW-uitkering van appellant was ingetrokken over de periode van 23 september 2011 tot
7 december 2011.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2014 (besluit 3) heeft het college besluit 2 gecorrigeerd in die zin dat niet € 2.489,73 maar een bedrag van € 2.891,62 buiten invordering is gesteld.
1.4.
Bij besluit van 23 december 2014 op de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de medeterugvordering van appellant van de nog openstaande vordering met betrekking tot de twee geldleningen en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen IOAW-uitkering tot een bedrag van in totaal
€ 13.467,82 gehandhaafd, met aanvulling van de motivering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de medeterugvordering van appellant van de geldleningen heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat, aangezien appellant op het moment van de bijzondere bijstandsverlening gehuwd was, hij en zijn ex-partner daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn. Er is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, eerste en derde lid, van de Wet werk en bijstand, zodat het college de openstaande vorderingen niet alleen van zijn ex-partner maar ook van appellant mocht terugvorderen.
2.2.
Met betrekking tot de terugvordering van € 13.467,82 aan IOAW-uitkering heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het betoog dat het besluit tot intrekking van de uitkering nog voorwerp van hoger beroep is, zodat de terugvordering voorbarig is, slaagt niet. Aan het instellen van hoger beroep is geen schorsende werking verbonden, zodat de intrekking en terugvordering niet onherroepelijk hoeven te zijn voordat het rechtsgevolg van deze besluiten intreedt. Er is ook geen rechtsregel die het college verbiedt om in dit kader (wijzigings)besluiten te nemen. Verder is niet gesteld of gebleken dat het uiteindelijke terugvorderingsbedrag van € 13.467,82 op een onjuiste berekening berust. In wat appellant heeft betoogd, zijn geen dringende redenen gelegen die nopen tot afzien van de terugvordering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering zal leiden tot financieel of sociaal onaanvaardbare consequenties. Appellant heeft zijn stellingen met betrekking tot zijn gezondheidstoestand niet onderbouwd en de gestelde financiële problemen vormen geen dringende reden. Van belang is verder dat appellant bij de terugvordering de bescherming geniet, of zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betoogt, evenals in beroep, dat de medeterugvordering van wat resteert van de geldleningen onjuist is en dat hij niet is gehouden tot betaling omdat het bedrag blijkbaar tweemaal wordt geïncasseerd, namelijk van hem en van zijn ex-echtgenote. Appellant stelt verder dat de terugvordering en incassering van het vermeende benadelingsbedrag van € 16.359,44 voorbarig en onzorgvuldig is omdat de intrekking nog voorwerp van geschil is bij de Raad en er sprake is van bijzondere omstandigheden om af te zien van terugvordering. De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de persoonlijke levenssfeer van appellant. Hij beschikt over inkomen noch over vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, het college het resterende bedrag van de vorderingen op grond van de geldleningen en het bedrag van
€ 13.467,82 aan IOAW-uitkering op goede gronden (mede) van appellant heeft teruggevorderd. Dit geldt eveneens voor de in 2.1 en 2.2 kort weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2.
De Raad overweegt voorts, voor dit geding ten overvloede, naar aanleiding van de opmerking van appellant dat het restantbedrag van de geldleningen blijkbaar tweemaal wordt ingevorderd, dat van een dubbele incasso geen sprake is nu de een bevrijdend betaalt ten opzichte van de ander. Overigens is van de zijde van het college verzekerd dat het intern gehanteerde systeem geen dubbele inning accepteert.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD