ECLI:NL:CRVB:2016:4343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
15/5232 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en griffierecht

Op 15 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant had op 31 juli 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht, maar deze aanvraag werd afgewezen. Het college stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij pas na ontvangst van de nota van zijn advocaat op 28 juli 2014 op de hoogte was van de kosten. De Raad oordeelde echter dat appellant geacht werd op de hoogte te zijn van de eigen bijdrage op het moment dat de rechtsbijstandverlener de toevoeging ontving. Dit betekent dat de aanvraag om bijzondere bijstand te laat was ingediend, aangezien de kosten al voor de aanvraag waren opgekomen.

Daarnaast werd ook het griffierecht besproken. De Raad stelde vast dat het griffierecht verschuldigd is op het moment van indiening van het beroepschrift. Aangezien de beroepschriften eerder waren ingediend dan de aanvraag om bijstand, was ook deze aanvraag te laat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5232 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2015, 14/7572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Namens appellant is
mr. Dezfouli verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 31 juli 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht. Bij die aanvraag heeft appellant een nota van zijn advocaat overgelegd van 28 juli 2014 tot een bedrag van in totaal € 662,-.
1.2.
Bij besluit van 5 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Eigen bijdrage rechtsbijstand
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van rechtsbijstand op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd.
4.3.
In het geval van appellant heeft de RvR de besluiten tot verlening van de toevoegingen op respectievelijk 14 maart 2014, 23 april 2014, 1 mei 2014 en 18 juli 2014 aan de rechtsbijstandverlener gezonden. Nu appellant de aanvraag om bijzondere bijstand pas op
31 juli 2014 heeft ingediend heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat de kosten van rechtsbijstand al voor de aanvraag zijn opgekomen en dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten te laat is ingediend.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Hij heeft hiertoe gesteld dat hij eerst nadat de advocaat door middel van een nota op 28 juli 2014 de kosten bij hem in rekening had gebracht, bekend was met de hoogte van de eigen bijdragen. Dit is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.1. Bij ontvangst van de toevoeging door de rechtsbijstandverlener wordt de betrokkene immers geacht op de hoogte te zijn van de verschuldigde eigen bijdrage. Dat de procedures waarvoor de toevoegingen zijn verleend gericht waren tegen het college kan, anders dan appellant heeft betoogd, evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.
Griffierecht
4.5.
Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Het vierde lid van artikel 8:41 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de griffier aan de indiener van het beroepschrift meedeelt welk griffierecht is verschuldigd. Ingevolge artikel 8:41,
vijfde lid, van de Awb dient het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
4.6.
Uit het samenstel van de in 4.5 genoemde bepalingen is volgens de Raad af te leiden dat voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB als tijdstip van opkomen van de kosten van griffierecht heeft te gelden de datum waarop een betrokkene het beroepschrift indient bij de bestuursrechter. Met de indiening van het beroepschrift staat immers in beginsel de verschuldigdheid van het griffierecht vast en de griffier is belast met de heffing daarvan. Het door het college gehanteerde beleid is hiermee in overeenstemming.
4.7.
Niet in geschil is dat de beroepschriften waarop het griffierecht betrekking heeft, waren ingediend ruim vóórdat appellant op 31 juli 2014 een aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten heeft gedaan. Gelet hierop heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor het griffierecht te laat is ingediend.
Conclusie
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD