ECLI:NL:CRVB:2016:4335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
16/904 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum betaling van de wettelijke rente over de achterstallige OVW-periodieken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de korpschef van politie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over de achterstallige Onvermijdelijk Verzwarende Werkomstandigheden (OVW) periodieken die aan de betrokkene, een wijkagent, zijn toegekend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ingangsdatum van de wettelijke rente op 1 maart 2014 moest worden vastgesteld, terwijl de korpschef in hoger beroep aanvoerde dat deze datum onjuist was en dat er geen rekening was gehouden met de introductie van de OVW-periodieken als nieuwe financiële aanspraak.

De Raad heeft de argumenten van de korpschef beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de ingangsdatum van de wettelijke rente op 1 maart 2014 moest worden vastgesteld. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie en de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Burgerlijk Wetboek. De Raad heeft vastgesteld dat de korpschef in verzuim was met de betaling van de OVW-periodieken vanaf de genoemde datum, en dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de korpschef de proceskosten op voor de rechtsbijstand van de betrokkene. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 november 2016.

Uitspraak

16/904 AW, 16/2841 AW
Datum uitspraak: 10 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2015, 15/4457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Dane, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op 22 februari 2016 heeft appellant een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dane.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam als wijkagent. In het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie is betrokkene met ingang van 1 januari 2012 overgegaan naar de functie van Senior Gebiedsgebonden Politie (GGP), salarisschaal 8.
1.2.
Bij brief van 16 december 2014 heeft appellant betrokkene geïnformeerd over de uitbetaling van aanspraken op periodieken voor Onvermijdelijk Verzwarende Werkomstandigheden (OVW-periodieken) en hem bericht dat de (laatste) nabetaling bij de salarisbetaling van december 2014 zal plaatsvinden. Uit de salarisspecificatie van december 2014 blijkt dat aan betrokkene geen OVW-periodieken zijn uitbetaald.
1.3.
Bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de weigering van de OVW-periodieken gegrond verklaard en alsnog
OVW-periodieken vanaf 1 januari 2012 toegekend, inhoudende dat aan betrokkene over de periode januari 2012 tot en met juni 2015 een brutobedrag van € 6.414,95 zal worden (na)betaald. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene in eerste instantie geen recht had op OVW-periodieken, en dus in december 2014 geen nabetaling heeft ontvangen, omdat hij een tijd onvoldoende had gefunctioneerd. Nu dit niet in een beoordeling, maar slechts in functioneringsverslagen was vastgelegd, kon hieraan niet het rechtspositionele gevolg van weigering van OVW-periodieken worden verbonden, zodat deze alsnog zijn toegekend.
1.4.
In zijn beroep bij de rechtbank tegen bestreden besluit 1 heeft betrokkene - voor zover thans van belang - aangevoerd dat wettelijke rente dient te worden vergoed over het bedrag van de nabetaling vanaf 1 januari 2012.
1.5.
Hangende dit beroep heeft appellant bij besluit van 14 oktober 2015 (bestreden besluit 2) aan betrokkene de wettelijke rente over het bij bestreden besluit 1 toegekende bedrag vergoed. De wettelijke rente is berekend over de periode van 18 december 2014 tot de dag waarop de nabetaling van de OVW-periodieken aan betrokkene is uitbetaald, te weten 21 juni 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover de ingangsdatum van de wettelijke rente is vastgesteld op 18 december 2014 en, zelf voorziend, de ingangsdatum vastgesteld op 1 maart 2014. Overwogen is dat bestreden besluit 2 een bijkomende beschikking is als bedoeld in artikel 4:125 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) en in de beoordeling dient te worden betrokken. De rechtbank heeft overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958) geoordeeld dat appellant - nu de wijziging van artikel 9a van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) op 8 februari 2014 in werking is getreden
(Stb. 2014, 52) - in verzuim is met de betaling van de OVW-periodieken vanaf 1 maart 2014, zijnde de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de maand waarin de aanspraak op de periodieke betaling ontstond.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 22 februari 2016 (nader besluit) de wettelijke rente vanaf 1 maart 2014 toegekend en berekend, wat tot een nabetaling van een rentebedrag van € 57,73 heeft geleid.
4.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de wettelijke rente heeft vastgesteld op 1 maart 2014 en daarbij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De rechtbank heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat met de introductie van de OVW-periodieken een nieuwe financiële aanspraak is gecreëerd voor bepaalde groepen ambtenaren, dan wel sprake is van een wijziging van een element van de periodieke betaling. Uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van 25 januari 2012 volgt dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor toekenning of wijziging is verstreken. Omdat er in de wet of anderszins niet is voorzien in een beslistermijn, dient uitgegaan te worden van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, derde lid, van de Awb.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat bestreden besluit 2 een bijkomende beschikking, als bedoeld in artikel 4:125 van de Awb, is en door de rechtbank terecht bij de beoordeling is betrokken. Dit brengt mee dat ter beoordeling de vraag voorligt met ingang van welke datum appellant betaling van de wettelijke rente over de achterstallige
OVW-periodieken is verschuldigd.
5.2.
Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft het verzuim in de betaling van een geldsom de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de
artikelen 6:119, eerste en tweede lid, en 6:120, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
5.3.
Met de rechtbank en met verwijzing naar meergenoemde uitspraak van 25 januari 2012 is de Raad van oordeel dat appellant betaling van de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Aangezien het recht op OVW-periodieken op 8 februari 2014 is ontstaan, is appellant betaling van de wettelijke rente voor het eerst verschuldigd met ingang van 1 maart 2014. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de beslistermijn ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is immers geen sprake van een beschikking op aanvraag, zodat titel 4.4 van de Awb, waar artikel 4:13 onderdeel van uitmaakt, hier niet van toepassing is.
5.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD