ECLI:NL:CRVB:2016:431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
14/76 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WIA-uitkering wegens vermeende simulatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 23 november 2005 ziek was door depressieve klachten, had recht op een WIA-uitkering die op 21 november 2007 was toegekend. Echter, na een heronderzoek in 2011 concludeerde het Uwv dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was en trok de uitkering met terugwerkende kracht in. Appellante voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de besluiten onvoldoende waren gemotiveerd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat het Uwv onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante op 21 november 2007 minder beperkingen had dan eerder vastgesteld. De Raad oordeelde dat de medische grondslag voor de intrekking van de uitkering niet voldeed en vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedroegen.

Uitspraak

14/76 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 december 2013, 12/975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Verder is als tolk verschenen E. Batthaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster. Met ingang van 23 november 2005 heeft zij zich ziek gemeld met depressieve klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na een medisch onderzoek bij besluit van 23 november 2007 vastgesteld dat appellante met ingang van 21 november 2007 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering. Daarbij is de mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een strafrechtelijk onderzoek, ingesteld tegen onder meer de behandelend psychiater van appellante, heeft het Uwv in maart 2011 een heronderzoek verricht. Na een huisbezoek door de inspecteur van de Dienst Handhaving heeft verzekeringsarts K. Golab psychiater H. Kondakçi geconsulteerd. Deze vindt appellante niet goed onderzoekbaar, enerzijds wegens een vermoedelijk geïntoxiceerde toestand, anderzijds wegens haar beperkte medewerking en afwerende houding en heeft om die reden een volledig psychiatrisch onderzoek noodzakelijk geacht en daarvoor zorg gedragen. Op verzoek van Kondakçi heeft een aanvullend neuropsychologisch onderzoek door dr. drs. L.E.E. Ligthart plaatsgevonden. Ligthart zag aanwijzingen voor onderprestatie in de vorm van aggravatie en mogelijk ook simulatie maar sloot niet uit dat er sprake is van een onderliggende aanpassingsproblematiek met een depressief karakter. Kondakçi komt tot de conclusie dat diagnostisch primair een nagebootste stoornis overwogen moet worden. De verzekeringsarts onderschrijft de diagnose “nagebootste stoornis” niet; op grond van zijn interpretatie van het gedrag van appellante komt hij tot de conclusie dat met redelijke waarschijnlijkheid sprake is van primaire en secundaire ziektewinst en neemt hij bewuste simulatie aan. Hij stelt vast dat sprake is van beperkingen voor het vervullen van arbeid en heeft deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2011. Wat betreft de psychische belastbaarheid zijn enkele beperkingen aangenomen voor de depressieve klachten die in 2007 ook bij de huisarts bekend waren. Na arbeidskundig onderzoek is appellante in staat geacht passende werkzaamheden te vervullen, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 18%. Bij besluit van 23 december 2011 heeft het Uwv de WIA-uitkering vanaf 20 november 2007 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het Uwv de over de periode van 21 november 2007 tot en met 31 januari 2012 aan appellante onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van
€ 88.788,12 bruto van appellante teruggevorderd.
2. In bezwaar tegen de besluiten van 23 december 2011 en 16 januari 2012 heeft appellante aangevoerd dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek en een onvoldoende draagkrachtige motivering van de besluiten. Verder wordt niet begrijpelijk geacht dat Kondakçi enerzijds zegt dat appellante moeilijk te onderzoeken is, terwijl hij desondanks tot vergaande conclusies komt. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling van de verzekeringsarts heeft bevestigd, heeft de arbeidsdeskundige een tweetal functies laten vervallen en vastgesteld dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 21 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 23 december 2011 en 16 januari 2012 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Dat medisch oordeel is gebaseerd op rapporten van psychiater Kondakçi en neuropsycholoog Ligthart. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de conclusie van Kondakçi tegenstrijdig en onjuist is. De mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 20 november 2007 is volgens de rechtbank terecht vastgesteld op minder dan 35%. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 27 van de Wet WIA niet, dan wel niet volledig is nagekomen. De intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot 20 november 2007 is om die reden niet in strijd geacht met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. Appellante heeft in hoger beroep de door haar eerder in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
5.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
5.1.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
(…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
5.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
5.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
Wat is in dit geval gesteld?
5.5.
Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd het standpunt dat appellante vanaf 20 november 2007 in staat was loonvormende arbeid te verrichten en dat de presentatie van haar klachten destijds op het spreekuur niet waarheidsgetrouw was, in verband waarmee appellante het verwijt treft dat haar ten onrechte uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde inlichtingenverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
5.6.1.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat op grond van alle beschikbare gegevens onvoldoende door het Uwv aannemelijk is gemaakt dat voor appellante op 21 november 2007 minder beperkingen bestonden dan waarvan het Uwv bij de eerdere beoordeling was uitgegaan en voorts dat appellante het verwijt treft van meet af aan bij de medische onderzoeken die uiteindelijk hebben geleid tot toekenning aan haar van de uitkering met ingang van 21 november 2007, de onderzoekende artsen bewust te hebben misleid door een ernstige psychiatrische ziekte voor te wenden. In dat verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 6 december 2011 het dilemma heeft besproken dat zich bij de beoordeling van de aanspraak op uitkering van appellante voordoet. Enerzijds is volgens de verzekeringsarts sprake van simulatie van forse stoornissen/beperkingen en werkt appellante niet mee aan de medische beoordelingen. Anderzijds is het niet zeker welke de beweegredenen zijn van appellante voor dit gedrag. Het is onduidelijk of het gedrag haar verweten kan worden. De verzekeringsarts heeft na een literatuurstudie het onderscheid tussen een nagebootste stoornis en simulatie toegelicht. Bij een nagebootste stoornis is een patiënt zich bewust van het feit dat hij/zij een stoornis nabootst maar niet van zijn motieven om dit te doen. Bij simulatie is de betrokkene zich wel bewust van de motieven om ziekte voor te wenden. In dat geval is volgens de opvatting van de verzekeringsarts sprake van een externe drijfveer, zoals ziektewinst. De verzekeringsarts acht bewuste simulatie aanwezig en heeft zich daarbij kennelijk mede gebaseerd op het rapport van Kondakçi. Deze beschrijft in zijn rapport van 3 november 2011 echter, met meewegen van de bevindingen uit het neuropsychologische onderzoek door Ligthart, dat het zeer waarschijnlijk is dat “betrokkene enerzijds aggraveert en anderzijds psychische klachten simuleert, mogelijk al langere tijd, als expressie van innerlijke conflicten; om uiting te geven aan de door haar ervaren gevoelens van onbehagen en ongenoegen. (……). Diagnostisch dient primair een nagebootste stoornis, met hoofdzakelijk psychische verschijnselen en klachten, overwogen te worden.” Niet valt in te zien dat de verzekeringsarts tot de conclusie komt dat in het geval van appellante sprake is van verwijtbare simulatie, terwijl de door hem geraadpleegde deskundige, psychiater Kondakçi tot de conclusie komt dat bij appellante sprake is van een nagebootste stoornis. Naar aanleiding van de conclusie van Kondakçi had het op de weg van de verzekeringsarts gelegen om de eventuele onduidelijkheid over de aanwezigheid van een externe drijfveer aan die deskundige voor te leggen. Door zonder raadplegen van Kondakçi te komen tot de van Kondakçi afwijkende conclusie dat in 2007 sprake is geweest van simulatie heeft het Uwv zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd.
5.6.2.
Uit overweging 5.6.1 vloeit voort dat de medische grondslag om de WIA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 20 november 2007 in te trekken aan het bestreden besluit is komen te ontvallen. Daarmee is tevens de grondslag aan het besluit tot terugvordering komen te ontvallen.
5.7.
Het overwogene onder 5.1.1 tot en met 5.6.2 voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard en de besluiten van 23 december 2011 en 16 januari 2012 worden herroepen.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar (indiening bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting). Verder wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 992,- (indiening beroepschrift en bijwonen zitting) en tot vergoeding van € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (indiening beroepschrift en bijwonen zitting), waarbij voor de berekening is uitgegaan van samenhangende besluiten. Het Uwv dient dus op grond hiervan een bedrag van in totaal € 2.976,- aan appellante betaalbaar te stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 augustus 2012;
  • herroept de besluiten van 23 december 2011 en 16 januari 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W. de Braal

NW