In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. De Raad had eerder op 10 juni 2016 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:2244) en op 31 augustus 2016 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In deze beslissing heeft het Uwv medegedeeld dat de WIA-uitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hierdoor is de Raad van oordeel dat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, waardoor er geen procesbelang meer bestaat voor een verdere beoordeling van de zaak. De Raad verklaart het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 1.736,-. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 162,- aan appellante vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.