ECLI:NL:CRVB:2016:4296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
16/378 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding na verlaten wachtdienst gemeente Groningen

Op 10 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil over de vergoeding die ambtenaren van de gemeente Groningen ontvangen na het definitief verlaten van de wachtdienst. Appellanten, die werkzaam waren bij de gemeente Groningen, hebben wachtdiensten verricht en ontvingen hiervoor een vergoeding. Na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar zijn zij gestopt met het verrichten van deze diensten. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft de vergoedingen per 1 juli 2014 verlaagd, omdat zij van mening waren dat de oorspronkelijke berekeningsgrondslag onjuist was. De appellanten waren het hier niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de bijlage bij de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG) niet verplicht tot het doorbetalen van enige overwerkvergoeding na het definitief verlaten van de wachtdienst. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de vergoedingen dienovereenkomstig te wijzigen. De afbouwregeling die het college heeft getroffen, waarbij de vergoedingen geleidelijk worden verlaagd, is door de Raad als redelijk beoordeeld. De hoger beroepen van de appellanten zijn dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in de arbeidsvoorwaarden en de interpretatie van de bijbehorende regelgeving. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet worden vergoed.

Uitspraak

16/378 AW e.v.
Datum uitspraak: 10 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 december 2015, 15/1857, 15/1858, 15/1859 en 15/1875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1) en drie anderen zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant 1 heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellanten 2 en 3 heeft mr. C.E. Derksen hoger beroep ingesteld. Namens appellant 4 heeft mr. G.M. Boerma hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A. Elgersma, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Appellanten 2 en 3 hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ludwig. Appellant 4 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boerma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Elgersma,
drs. A.A. Rietveld, mr. L.N. Hoekstra en W.H. Bierman-Dijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten waren als [naam functie] werkzaam bij de gemeente Groningen. Zij hebben wachtdiensten verricht, waarvoor zij een vergoeding ontvingen. Appellanten zijn na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar gestopt met het verrichten van wachtdiensten. In verband met het verlaten van de wachtdienst is aan hen op grond van artikel 10, onder a, van bijlage 9 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG) een vergoeding toegekend.
1.2.
Bij besluiten van 25 juni 2014 heeft het college de aan appellanten 1 en 4 toegekende vergoedingen per 1 juli 2014 verlaagd. Bij besluiten van 9 juli 2014 heeft het college de aan appellanten 2 en 3 toegekende vergoedingen eveneens per 1 juli 2014 verlaagd. Als gevolg van deze besluiten is de vergoeding van appellant 1 verlaagd van € 1.306,63 naar € 75,08 bruto per maand, van appellant 2 van € 738,39 naar € 63,67 bruto per maand, van appellante 3 van € 939,63 naar € 63,45 bruto per maand en van appellant 4 van € 1.110,73 naar € 66,98 bruto per maand. Het college heeft in de besluiten overwogen dat de berekeningsgrondslag voor de toegekende vergoedingen onjuist was. Volgens het college moet artikel 10, onder a, van bijlage 9 van de ARG aldus worden uitgelegd dat de na het verlaten van de wachtdienst door te betalen vergoeding enkel de vergoeding voor de wachtdienst zelf omvat. De vergoeding voor ten tijde van de wachtdiensten daadwerkelijk gewerkte uren behoeft volgens het college na het verlaten van de wachtdienst niet te worden doorbetaald. Deze vergoeding is dus ten onrechte voortgezet. De bedragen die te veel zijn ontvangen zullen niet worden teruggevorderd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 april 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft bij de bestreden besluiten voor ieder van appellanten een afbouwregeling getroffen, inhoudende dat per 1 juli 2014 75%, per 1 juli 2015 50% en per 1 juli 2016 25% van de volgens de oude berekeningsgrondslag vastgestelde vergoeding wordt doorbetaald. In het vierde jaar, dus vanaf 1 juli 2017, wordt gehandeld volgens de nieuwe berekeningsgrondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college ten onrechte de oorspronkelijk toegepaste berekeningsmethode heeft verlaten. Volgens appellanten omvat de vergoeding bedoeld in artikel 10, onder a, van bijlage 9 van de ARG wel degelijk ook de vergoeding voor daadwerkelijk gewerkte uren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bijlage 9 van de ARG, zoals deze luidde ten tijde van belang (bijlage), is getiteld “Toelage voor wacht- en storingsdiensten”. Op grond van artikel 3 van de bijlage wordt voor elke daadwerkelijk verrichte wachtdienst een vergoeding verleend in verlof en geld.
In artikel 4 is de vergoeding in verlof geregeld. Artikel 5 is getiteld “Vergoeding in geld”. In het eerste lid is geregeld hoe de wachtdienstvergoeding in geld moet worden berekend. Het tweede lid bevat een afzonderlijke berekeningsmethode voor forensisch artsen. Het derde en het vierde lid van artikel 5 luiden als volgt:
“3. Over elk uur, dat de ambtenaar, met wachtdienst belast, buiten zijn dienstrooster werkelijk dienst verricht, wordt hem een overwerkvergoeding betaald.
4. Anders dan de algemene overwerkvergoeding komen ook de eerste twee uren in aanmerking voor een toeslag als bedoeld in artikel 3:2:1, vierde lid, van de ARG.”
4.2.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van de bijlage zal de ambtenaar niet meer tot het verrichten van wachtdiensten worden verplicht vanaf de dag waarop hij 55 jaar wordt. Op grond van artikel 9, aanhef en onder b, van de bijlage geldt hetzelfde in geval van medische noodzaak.
4.3.
Artikel 10 van de bijlage luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Artikel 10. Vergoedingsregeling na het definitief verlaten van de wachtdienst
a. de vergoeding genoemd in artikel 5 wordt bij beëindiging van de wachtdienst op grond van artikel 9, sub a volledig doorbetaald tot het tijdstip van de pensionering van de ambtenaar of zoveel eerder als de dienstbetrekking om andere redenen wordt beëindigd. Het uit te keren bedrag wordt berekend op basis van twee jaar voorafgaande aan het ogenblik van beëindiging van de wachtdienst of over een kortere periode indien de wachtdienst korter dan twee jaren is verricht;
b. de vergoeding genoemd in artikel 5 wordt bij beëindiging van de wachtdienst op grond van artikel 9:
- indien de ambtenaar 55 jaar of ouder is volledig doorbetaald overeenkomstig het bepaalde sub a;
- indien de ambtenaar de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt gedurende de eerste drie maanden na de maand waarin de wachtdienst is beëindigd volledig doorbetaald en daarna afhankelijk van het aantal jaren dat wachtdienst is verricht volgens de in onderstaand schema vermelde percentages:
(…)
c. de uitkering wordt berekend op basis van de gemiddelde vergoeding genoten over de periode van twee jaar voorafgaande aan het ogenblik van beëindiging van de wachtdienst of over een kortere periode indien de wachtdienst korter dan twee jaren is verricht;
d. (…)
e. indien het verlaten van de wachtdienst wegens medische noodzaak plaatsvindt en het Algemeen burgerlijk pensioenfonds na keuring een herplaatsingstoelage toekent, waarmee het vervallen van de wachtdienstvergoeding wordt gecompenseerd, wordt de vergoeding volgens dit artikel beëindigd met ingang van de datum van toekenning van de herplaatsingstoelage.”
4.4.
Volgens appellanten zien de woorden “de vergoeding genoemd in artikel 5” in artikel 10, onder a, van de bijlage niet alleen op de in artikel 5 geregelde wachtdienstvergoeding in geld, maar ook op de overwerkvergoeding genoemd in het derde lid van artikel 5. Aan appellanten kan worden toegegeven dat de tekst van artikel 10, onder a, en ook die van artikel 10, onder b, gelezen in samenhang met artikel 5, geen duidelijkheid biedt over de vraag of de in het derde lid van laatstgenoemde bepaling bedoelde overwerkvergoeding nu wel of niet behoort mee te tellen bij het berekenen van de vergoeding waarop na beëindiging van de wachtdienst aanspraak bestaat. Er is geen toelichting op de bepalingen voorhanden. De Raad ziet in het samenstel van de in overweging 4.1 tot en met 4.3 weergegeven bepalingen echter duidelijk meer aanwijzingen voor een ontkennend dan voor een bevestigend antwoord op de zojuist geformuleerde vraag. De Raad volgt dus de uitleg van het college. De volgende factoren zijn in dat verband van belang.
4.5.
Als de regelgever de vergoeding van tijdens de wachtdienst daadwerkelijk gewerkte uren zoals bedoeld in artikel 5, derde lid, van de bijlage na de in artikel 9 bedoelde beëindiging van de wachtdienst, zou hebben willen laten doorlopen, zou het in de lijn der verwachting hebben gelegen dat hij dit gelet op het feit dat die beëindiging met zich brengt dat van gewerkte uren zoals hier bedoeld geen sprake meer kan zijn, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zou hebben geregeld. Zo’n uitdrukkelijke en ondubbelzinnige regeling ontbreekt. Daar komt bij dat de bijlage eerst en vooral betrekking heeft op de wachtdienstvergoeding, en niet op de overwerkvergoeding. Weliswaar ontleenden appellanten aan artikel 5, derde lid, van de bijlage een zelfstandig recht op een overwerkvergoeding dat gezien de hoogte van hun salaris niet uit de overige bepalingen van de ARG viel af te leiden, maar de wijze waarop die vergoeding moest worden berekend was elders in de ARG neergelegd. Dit alles doet vermoeden dat met de woorden “de vergoeding genoemd in artikel 5” in artikel 10, onder a en onder b, van de bijlage, nog los van het gebruik van het enkelvoud, enkel de in het eerste en tweede lid van artikel 5 uitgewerkte wachtgeldvergoeding is bedoeld en niet tevens de in artikel 5, derde lid, genoemde overwerkvergoeding. Net als de rechtbank ziet de Raad dit vermoeden bevestigd in artikel 10, onder e, van de bijlage. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, compenseert de daar bedoelde herplaatsingstoelage uitsluitend de wachtdienstvergoeding en niet tevens de overwerkvergoeding. Niettemin leidt toekenning van zo’n herplaatsingstoelage tot volledige stopzetting van de vergoeding volgens artikel 10. Als die laatste vergoeding mede de overwerkvergoeding zou omvatten, zou dit tot een ongerijmde uitkomst leiden. Aan de kennelijk aan artikel 10, onder e, van de bijlage ten grondslag liggende gedachte van volledige compensatie zou geen recht worden gedaan. Er zou een ongerechtvaardigd onderscheid ontstaan tussen rechthebbenden die wel, en rechthebbenden die niet onder artikel 10, onder e, vallen.
4.6.
Conclusie is dat de bijlage het college niet verplicht tot het doorbetalen van enige overwerkvergoeding na het definitief verlaten van de wachtdienst. Dit betekent dat het college bevoegd was om de vergoeding die aan appellanten na het definitief verlaten van de wachtdienst was toegekend dienovereenkomstig te wijzigen. Bij de bestreden besluiten van
17 april 2015 is alsnog een afbouwregeling getroffen. In aanmerking genomen dat appellanten die afbouwregeling op zichzelf beschouwd niet ter discussie hebben gesteld, ziet de Raad geen reden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de bij de bestreden besluiten vormgegeven wijze van uitoefening van die bevoegdheid heeft kunnen komen.
4.7.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD

Lijst van appellanten
Procedurenummer Appellant(e) Woonplaats
appellant 2 16/531 AW [appellant 2] [woonplaats 2] , Duitsland
appellante 3 16/533 AW [appellante 3]
[woonplaats 3]
appellant 4 16/819 AW [appellant 4] [woonplaats 4]