ECLI:NL:CRVB:2016:4295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
15/8351 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanstelling van een ambtenaar en de rol van ziekteverzuim in de besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanstelling van appellant, die per 15 januari 2013 voor bepaalde tijd op proef was aangesteld. De beoordeling van zijn functioneren in de rol van teamsenior leidde tot een verlenging van de aanstelling, maar niet tot een vaste aanstelling. Appellant betwistte dat hij niet voldeed aan de eisen en stelde dat zijn ziekteverzuim niet relevant was voor de beoordeling van zijn functioneren. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland had echter geconcludeerd dat appellant, mede door zijn ziekteverzuim, niet voldeed aan de verwachtingen die aan hem gesteld mochten worden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanstelling van appellant niet om te zetten in een vaste aanstelling. De Raad benadrukte dat de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband terughoudend is en dat het bestuursorgaan mag afgaan op de informatie van de bedrijfsarts. De Raad concludeerde dat het college terecht had gesteld dat appellant niet met voldoende continuïteit zijn functie had vervuld, en dat er geen medische redenen waren die zijn functioneren konden onderbouwen. De uitspraak bevestigde dat de aanstelling van appellant op basis van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) correct was behandeld, en dat de aanstelling van appellant na het proefjaar zonder nader besluit was voortgezet voor een jaar, maar dat zijn ziekteverzuim een belangrijke factor was in de beslissing om geen vaste aanstelling te verlenen.

Uitspraak

15/8351 AW
Datum uitspraak: 10 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2015, 15/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L. van der Geest hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van der Geest heeft het hoger beroepschrift aangevuld.
Het college heeft hierop gereageerd en een nader stuk van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.H. Busker en
drs. J.G.R. van Arum.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 15 januari 2013 aangesteld voor bepaalde tijd op proef voor de duur van een jaar in de functie van [naam functie] bij de directie [naam directie] , sector [naam sector] . In de aanstellingsbrief is vermeld dat op basis van de tweede beoordeling, uiterlijk drie maanden voor het einde van de aanstelling (hierna: beoordeling) wordt besloten of de aanstelling voor bepaalde tijd wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd. In het beoordelingsgesprek van 7 november 2013 is appellant meegedeeld dat zijn resultaten als goed/normaal worden beoordeeld, met uitzondering van zijn rol als teamsenior van het team [naam team] en [naam sector] . Het lijkt erop dat hij zich beter voelt bij het ontwikkelen en starten van nieuwe initiatieven dan bij het echt aansturen van een team, aldus de beoordeling. Het totaaloordeel luidt dat omdat appellant is aangetrokken in de rol van teamsenior en over zijn functioneren in die rol nog wat twijfel bestaat, de aanstelling voor bepaalde tijd op proef met een jaar wordt verlengd. Appellant heeft over deze verlenging geen afzonderlijk besluit ontvangen. De beoordeling is door administratieve perikelen pas op
10 oktober 2014 formeel vastgesteld. Appellant heeft op 18 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de beoordeling.
1.2.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat de aanstelling voor bepaalde tijd niet wordt omgezet in een vaste aanstelling, omdat appellant, mede door ziekteverzuim, niet voldoet aan de eisen en/of verwachtingen die in redelijkheid gesteld mogen worden aan een [naam functie] in de rol van teamsenior; de aanstelling eindigt van rechtswege op 15 januari 2015. Appellant heeft op 29 december 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 november 2014.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het college overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie het bezwaar tegen de beoordeling gegrond verklaard en deze herroepen, omdat zij onvoldoende met voorbeelden is onderbouwd en niet voldoet aan de gestelde eisen.
1.4.
Eveneens bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2014 ongegrond verklaard. De voorbeelden, gegeven ter ondersteuning van de beoordeling, en het voorbeeld over de communicatie en het handelen bij het project [naam project] bij de [nummer Provincialeweg] zijn volgens het college toereikend om de conclusie te onderbouwen dat appellant niet heeft voldaan aan de in redelijkheid gestelde eisen en verwachtingen. Daarbij komt het hoge ziekteverzuim van appellant, waardoor hij niet met een normaal te noemen continuïteit in staat is zijn functie te vervullen; ook in dat opzicht heeft appellant niet voldaan aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Op advies van de bezwarencommissie heeft het college, alvorens op het bezwaar te beslissen, eerst het advies van de bedrijfsarts gevraagd. Het college heeft in diens advies een bevestiging gezien van zijn verwachting dat onvoldoende continuïteit in de functievervulling van appellant te verwachten viel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, gezien de perioden dat appellant ziek is geweest, het college terecht heeft gesteld dat appellant niet met voldoende continuïteit de functie heeft vervuld. Uit de verklaringen van de bedrijfsarts valt op te maken dat hij van mening is dat de ziekte van appellant werkgerelateerd is. Ook valt uit die verklaringen op te maken dat de bedrijfsarts van mening is dat hij zijn advies medisch kan onderbouwen; de weigering van appellant hem daartoe toestemming te verlenen staat hem dat echter niet toe. Het college mocht afgaan op de informatie van de bedrijfsarts en kon ervan uitgaan dat er ook in de toekomst sprake zou zijn van onvoldoende continuïteit in het vervullen van de functie. De rechtbank concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellant per 15 januari 2015 geen vaste aanstelling te geven. Op de wijze waarop appellant zijn functie heeft uitgeoefend, behoeft dan ook niet nader te worden ingegaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgaat dat hij zijn werkzaamheden naar behoren heeft verricht. Hij heeft betoogd dat, nu hij ten tijde van de beoordeling naar behoren functioneerde, hij reeds op dat moment een vaste aanstelling had moeten krijgen. Bovendien betwist appellant dat er medische redenen zijn waarom hij zijn functie niet zou kunnen uitoefenen.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6321) mag het bestuursorgaan redelijkerwijs van een ambtenaar verwachten dat hij met voldoende continuïteit, zonder langdurig ziekteverzuim, zijn functie vervult.
4.2.
In de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
Artikel B.2 Aanstelling voor bepaalde tijd
Een aanstelling voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege zodra die tijd is verstreken.
Indien de aanstelling voor bepaalde tijd na het verstrijken van die tijd voortduurt wordt de ambtenaar geacht voor dezelfde tijd, doch ten hoogste voor een jaar, op dezelfde voorwaarden als daarvoor te zijn aangesteld. (…)
6. Een aanstelling voor bepaalde tijd op proef wordt verleend voor ten hoogste een jaar, zo nodig met ten hoogste een jaar te verlengen. Zodra de omstandigheid, die leidde tot de aanstelling voor bepaalde tijd op proef, zich niet meer voordoet wordt een aanstelling voor onbepaalde tijd verleend, tenzij daartegen op andere gronden bezwaar bestaat.
4.3.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat, nu - mede gelet op zijn gegronde bezwaar tegen de beoordeling - ten tijde van het beoordelingsgesprek van 7 november 2013 geen sprake is geweest van onvoldoende functioneren, hij op dat moment aanspraak had op een vaste aanstelling. Voor die stelling kan, anders dan appellant betoogt, geen steun worden gevonden in artikel B.2, zesde lid, tweede volzin, van de CAP. Aan appellant is, met ingang van 15 januari 2013, een aanstelling op proef voor de duur van een jaar verleend. Uit de stukken blijkt dat die periode van een jaar, geheel in lijn met de binnen de provincie gebruikelijke procedure waarvan een beoordeling uiterlijk drie maanden voor het einde van de aanstelling deel uitmaakt, nodig was en ook is benut om een beeld van het functioneren van appellant te verkrijgen. Onder die omstandigheden behoefde, wat er ook zij van het functioneren van appellant, een eventuele verlenging in de vorm van ofwel een hernieuwde proeftijdaanstelling, ofwel een vaste aanstelling, niet eerder dan na afloop van de duur van de eerste proeftijdaanstelling aan de orde te zijn. De genoemde bepaling uit de CAP maakt dat niet anders.
4.4.
De feitelijke gang van zaken is aldus geweest dat op grond van artikel B2, tweede lid, van de CAP de aanstelling van appellant na verstrijken van het eerste proefjaar zonder nader besluit heeft voortgeduurd voor een jaar, op dezelfde voorwaarden. In dat jaar is het hoge ziekteverzuim van appellant (van 30 december 2013 tot 29 maart 2014, van 7 juli 2014 tot
13 juli 2014 en vanaf 5 augustus 2014) aanleiding geworden voor het college om in zijn besluit van 25 november 2014 te concluderen dat appellant niet in staat is zijn functie met de nodige continuïteit te vervullen. De Raad stelt vast dat deze conclusie tijdens de bezwaarprocedure is bevestigd door de bedrijfsarts, die desgevraagd heeft geantwoord dat appellant “altijd een persoon (is) geweest die het beste functioneert wanneer hij op zichzelf kan werken. Derhalve is de keuze om (…) aan de slag te gaan in een seniorfunctie waarbij hij leiding diende te geven aan anderen, nooit een verstandige keuze gebleken. De problemen (functioneren) en de ziekmelding (als gevolg van ontstane ‘discussie’) die zijn ontstaan, zijn naar mijn beoordeling mede het gevolg hiervan.” Met de rechtbank, en op dezelfde gronden, is de Raad van oordeel dat het college mocht afgaan op deze informatie van de bedrijfsarts en ervan uit mocht gaan dat het ook in de toekomst aan de redelijkerwijs te verwachten continuïteit zou ontbreken. Het college heeft er in dit verband nog op gewezen dat uit een besluit van het Uwv in het kader van de Ziektewet blijkt dat het ziekteverzuim van appellant de maximale termijn van 104 weken heeft voortgeduurd tot 26 juli 2016. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn stelling dat er geen medische redenen waren waarom hij zijn functie niet kon uitoefenen niet onderbouwd.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD