ECLI:NL:CRVB:2016:4293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
15/8195 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bedrijfsongeval versus dienstongeval bij de Koninklijke Marechaussee tijdens een integrale beroepsvaardigheidstraining

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een ongeval dat zich voordeed tijdens een integrale beroepsvaardigheidstraining (IBT) van een appellant werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee. Het ongeval vond plaats op 3 juni 2013, toen de appellant, tijdens een oefening waarbij hij de rol van verdachte speelde, letsel opliep aan zijn linkerelleboog. De minister van Defensie had het ongeval aangemerkt als een bedrijfsongeval en niet als een dienstongeval, omdat er geen sprake was van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. De rechtbank Den Haag had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van oorlogsnabootsende omstandigheden tijdens de training. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat de oefening onder verhoogd risico plaatsvond, verworpen. De Raad concludeert dat de omstandigheden van de training niet wezenlijk afweken van normale trainingsomstandigheden, waarbij gebruikelijke veiligheidsmaatregelen in acht werden genomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt.

De uitspraak benadrukt het belang van het onderscheid tussen bedrijfsongevallen en dienstongevallen binnen het ambtenarenrecht, en de specifieke voorwaarden waaronder een ongeval als dienstongeval kan worden gekwalificeerd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8195 MAW
Datum uitspraak: 10 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 november 2015, 15/1324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.I. van Os hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. De minister is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) in de rang van [rang] .
1.2.
Op 3 juni 2013 heeft appellant deelgenomen aan een integrale beroepsvaardigheidstraining (IBT), waarbij hem een ongeval is overkomen. Tijdens de training werd een zogeheten voertuigprocedure geoefend, waarbij een verdachte moest worden aangehouden. De rollen werden gespeeld door deelnemers aan de oefening; appellant was verdachte en had van de instructeur de opdracht gekregen licht verzet te plegen bij het aanbrengen van handboeien. Bij het onder controle brengen van appellant om hem te kunnen boeien, heeft appellant letsel opgelopen aan zijn linkerelleboog. Van het ongeval is een proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit), heeft de minister het ongeval aangemerkt als een bedrijfsongeval en niet als een dienstongeval, omdat geen sprake was van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. In dit geval ging het om het oefenen van basisvaardigheden die niet onder oorlogsnabootsende omstandigheden werden uitgevoerd. Er is niet in bijzondere mate afgeweken van de normale omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake was van oorlogsnabootsende omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, zesde lid, onder a, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV). Volgens de rechtbank moet de betrokken oefening worden gekwalificeerd als een oefening van een militaire basisvaardigheid, in dit geval een politievaardigheid, waarbij geen sprake was van een verhoogd risico.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd omdat het ongeval volgens hem moet worden aangemerkt als een dienstongeval.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad wordt het toetsingskader voor het vaststellen van de eventuele invaliditeitsaanspraken van appellant met name gevormd door artikel 2, derde en volgende leden, van het Besluit AO/IV. Daarbij komt niet, zoals appellant heeft bepleit, inhoudelijke betekenis toe aan de artikelen 4 en 5 van de Regeling proces-verbaal, welke regeling, zoals de Raad eerder heeft overwogen slechts een samenstel van regels bevat voor het opmaken van proces-verbaal (uitspraak van 18 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9497).
4.2.1.
Artikel 2 van het Besluit AO/IV maakt onderscheid tussen arbeidsongeschiktheid met dienstverband enerzijds (eerste lid) en invaliditeit met dienstverband anderzijds (derde lid). De minister stelt zich op het standpunt dat in het geval van appellant sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband (als gevolg van een bedrijfsongeval), maar niet van invaliditeit met dienstverband (als gevolg van een dienstongeval). Om van invaliditeit met dienstverband te kunnen spreken moet er - voor zover hier van belang - sprake zijn van een invaliditeit van ten minste 10% ten gevolge van verwonding, ziekten of gebreken, die zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden.
4.2.2.
Artikel 2, vijfde lid, van het Besluit AO/IV bepaalt dat onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden wordt verstaan:
a. een uitzonderingstoestand in de zin van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden; b. de deelname aan operaties ter bevordering of handhaving van de internationale rechtsorde c. de verlening van bijstand, zoals onder meer bedoeld in artikel 71 Wetboek van Militair Strafrecht, de artikelen 58, 59 of 60 van de Politiewet 1993 en artikel 146, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering voor zover sprake is van een verhoogd risico.
4.2.3.
Artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV bepaalt dat tot de buitengewone omstandigheden in de zin van het vijfde lid mede worden gerekend: het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico.
4.3.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Meer specifiek is in geschil of het betrokken onderdeel van de IBT (de voertuigprocedure) moet worden aangemerkt als “het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico”, zoals bedoeld in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4349) is normaal onderdeel van het uitoefenen van de militaire dienst door een beroepsmilitair het oefenen van de uitvoering van de oorlogstaak, waarvoor hij is bestemd. Blijkens de systematiek van artikel 2 van het Besluit AO/IV geschiedt dit in beginsel onder normale omstandigheden, waarbij alle gebruikelijke maatregelen ter voorkoming van ongevallen worden getroffen. Daarnaast is het mogelijk dat een oorlogstaak wordt geoefend onder buitengewone omstandigheden. De oefening van de desbetreffende oorlogstaak wordt dan gedaan onder nabootsing van bijzondere omstandigheden, zoals die zich bij daadwerkelijk operationeel optreden in een oorlogssituatie kunnen voordoen en waarbij deze bijzondere omstandigheden een verhoogd risico op verwonding of letsel met zich meebrengen. In het algemeen zal dit verhoogde risico aanwezig zijn wanneer, juist om de oorlogssituatie realistisch na te bootsen, niet alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen (kunnen) worden gehandhaafd.
4.5.
Appellant heeft betoogd dat sprake was van een IBT-training. De oefening is verricht om operationele diensten te kunnen uitoefenen ter ondersteuning van justitie, waarbij sprake was van oorlogsnabootsende omstandigheden. Van appellant werd verwacht dat hij verzet zou plegen om het oefenscenario reëel te laten zijn. Hij liep daarmee een verhoogd risico op letsel.
4.6.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat, bij beschouwing van de concrete omstandigheden van de IBT en de geoefende voertuigprocedure, van buitengewone omstandigheden in genoemde zin geen sprake is geweest. De deelnemers aan de voertuigprocedure droegen beschermende kleding, er was een instructeur die toezicht hield en toen appellant riep dat hij pijn aan zijn arm had, is de oefening stilgelegd. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat er geschoten kon worden met verfpatronen, maar ook daarvoor geldt dat de deelnemers beschermende kleding droegen. Dat appellant de opdracht had gekregen om zich licht te verzetten bij het aanbrengen van handboeien, maakt evenmin dat sprake was van een oefensituatie met een verhoogd risico. Ook in de naderhand door de commandant opgestelde toevoeging voor het proces-verbaal kan, anders dan appellant heeft betoogd, niet worden gelezen dat sprake is geweest van buitengewone omstandigheden. De commandant heeft daarin evenmin vermeld dat sprake was van een dienstongeval en niet van een bedrijfsongeval. Appellant heeft ter zitting verder betoogd dat door de eerder op de dag uitgevoerde, realistische praktijkoefeningen een zodanige toestand van spanning onder de deelnemers was ontstaan, dat daarom sprake was van buitengewone omstandigheden. Dit betoog volgt de Raad niet. In de verklaring van appellant zelf in het proces-verbaal van zijn ongeval, in de overige daarin opgenomen verklaringen, noch in de toevoeging van de commandant en de latere verklaring van deelnemer kapitein S, is dit te lezen. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de effecten van de voorafgaande oefeningen een rol van betekenis hebben gespeeld tijdens de oefening van de voertuigprocedure en als gevolg daarvan sprake was van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden.
4.7.
Dat het appellant in 2008 tijdens een IBT overkomen ongeval wel is aangemerkt als dienstongeval, maakt niet dat ook dit ongeval zo moet worden aangemerkt. Met de rechtbank en de minister is de Raad van oordeel dat nu bij de oefening in 2008 gebruik werd gemaakt van echte munitie sprake was van andere omstandigheden.
4.8.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden en meer in het bijzonder dat sprake was van oorlogsnabootsende omstandigheden. Dat sprake was van een oefening die volgens appellant werd verricht om operationele diensten te kunnen uitvoeren ter ondersteuning van justitie, geeft in het licht van vorenstaande geen aanleiding om te komen tot een ander oordeel.
4.9.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) L.L. van den IJssel

HD