ECLI:NL:CRVB:2016:4292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
15/5648 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang na tegemoetkoming door de minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam als kapitein bij het Ministerie van Defensie, had een aanvraag ingediend voor studiefaciliteiten voor een opleiding aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De minister van Defensie had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep. De rechtbank had het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift gegrond verklaard, maar het beroep tegen de afwijzing van de studiefaciliteiten ongegrond verklaard.

Tijdens het hoger beroep kwam de minister met een nieuwe beslissing op bezwaar, waarin de minister alsnog volledig aan de appellant tegemoetkwam. Hierdoor bestond er feitelijk geen geschil meer tussen partijen, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad oordeelde dat de wens van de appellant om een principiële uitspraak te krijgen over de reikwijdte van artikel 16 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) niet voldoende was om het hoger beroep ontvankelijk te verklaren.

De Raad heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.488,- voor rechtsbijstand. Daarnaast heeft de Raad het griffierecht van € 248,- dat de appellant in hoger beroep had betaald, aan hem vergoed. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift betrof, en dit beroep werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

15/5648 MAW, 15/6834 MAW
Datum uitspraak: 10 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2015, 15/1204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van Kins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Van Kins een zienswijze gegeven op het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Welter. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.C.H. Pot en J. Nijdam.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De minister is in de gelegenheid gesteld om te komen tot een nieuwe, deugdelijk gemotiveerde beslissing op bezwaar.
De minister heeft op 1 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en is besloten appellant in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de kosten van de door hem gewenste opleiding. Namens appellant heeft mr. Van Kins daarop schriftelijk gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht. Hij is werkzaam in de functie van medewerker [functie] Buitenlandse Zaken in de rang van kapitein bij het [Diensten] van het Ministerie van Defensie. Op 17 januari 2014 heeft appellant een aanvraag gedaan om studiefaciliteiten voor de opleiding Master Accounting en Control aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Daartegen heeft appellant bij brief van 25 september 2014 bezwaar gemaakt, waarna bij brief van
14 oktober 2014 de gronden van bezwaar zijn ingediend. Bij brief van 17 november 2014 heeft de minister de beslissing op bezwaar met zes weken verdaagd. Bij brief van 20 januari 2015 heeft appellant de minister in gebreke gesteld en verzocht om voor 6 februari 2015 alsnog een beslissing te nemen op zijn bezwaarschrift. Bij schrijven van 10 februari 2015 heeft appellant beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gewenste opleiding een opleiding is voor zijn persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie in de zin van artikel 16, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling over de vergoeding van griffierecht, het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard. Daarnaast heeft zij een dwangsom vastgesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. In reactie op de beslissing op bezwaar van 1 juni 2016 heeft appellant procesbelang bij de beoordeling van zijn hoger beroep bepleit, welk belang de minister gemotiveerd heeft betwist.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in (incidenteel) hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van appellant
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3526) is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat er enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang is bij een uitspraak. De enkele wens dat de bestuursrechter een principiële uitspraak doet, ook met het oog op mogelijk vergelijkbare situaties in de toekomst, is daarvoor onvoldoende.
4.2.
Nu de minister met het besluit van 1 juni 2016 alsnog volledig aan appellant is tegemoetgekomen, bestaat feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat appellant, los van het inmiddels beëindigde geschil met de minister, graag uitspraak wil op de vraag of de door hem aangevraagde opleiding valt onder de reikwijdte van artikel 16, eerste lid, van het AMAR, met het oog op toekomstige, vergelijkbare opleidingsaanvragen door hemzelf, is niet als voldoende procesbelang aan te merken. De door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 9 februari 2011, ECLI:CRVB:2011:BP3990, noopt niet tot een ander oordeel. Daarin gaat het om eventuele toekomstige aanvragen voor - vergelijkbare - zorg, welke zorg steeds voor een beperkte periode wordt verleend. Mogelijke toekomstige opleidingsaanvragen van appellant zijn met dergelijke aanvragen niet op één lijn te stellen.
4.3.
Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep van appellant vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.4.
Omdat de minister aan appellant is tegemoetgekomen bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 1.488,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (één punt voor het verschijnen ter zitting in
beroep, één punt voor het hoger beroepschrift alsmede één punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep).
Incidenteel hoger beroep van de minister
5. De minister heeft ter zitting zijn beroepsgrond, dat de rechtbank het beroepschrift van appellant vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk had moeten verklaren, niet gehandhaafd. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer. Met de minister is de Raad van oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van appellant niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Met het besluit van 13 februari 2015 is alsnog op het bezwaar van appellant beslist. De minister heeft op 6 maart 2015 een besluit tot vaststelling van de dwangsom genomen, waarmee appellant kennelijk heeft ingestemd. Onder die omstandigheden bestond geen grond voor het vaststellen van een dwangsom overeenkomstig artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het incidenteel hoger beroep van de minister slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In het hoger beroep
- verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 1.488,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 248,- vergoedt.
In het incidenteel hoger beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het niet tijdig
beslissen op het bezwaarschrift gegrond is verklaard en is bepaald dat de minister als gevolg
van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17
van de Awb heeft verbeurd van € 160,-;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Spek

HD