ECLI:NL:CRVB:2016:4280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15-3501 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor de functie van operator

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als operator werkzaam was. Appellant had zich op 14 september 2012 ziek gemeld met spier-, gewrichts- en vermoeidheidsklachten, terwijl hij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 18 maart 2013 in staat was om zijn arbeid te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij medisch gezien meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen en dat de rechtbank ten onrechte het Uwv had gevolgd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de inhoud en de belastende aspecten van de functie van operator. De arbeidsdeskundige had de werkplek bezocht en gesproken met verantwoordelijke managers, en had een gedetailleerd rapport opgesteld over de werkzaamheden en de belasting die daarbij kwam kijken.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat appellant in staat was de werkzaamheden van operator te verrichten, en dat de door appellant aangevoerde bezwaren niet voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3501 ZW
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 april 2015, 14/3231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant is verschenen, bijstaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 1 december 2011 via [B.V.] B.V. gewerkt als operator voor 40 uur per week in ploegendienst bij [naam bedrijf] in Tiel. Op 14 september 2012 heeft hij zich ziek gemeld met spier-, gewrichts-, en vermoedheidsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 14 maart 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is van mening dat appellant per 18 maart 2013 in staat is om zijn arbeid te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2013 vastgesteld dat appellant per
18 maart 2013 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 juni 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het tegen het besluit van
25 juni 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant dient te vergoeden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en acht appellant op de datum in geding in staat arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de maatgevende arbeid. De rechtbank is er echter niet van overtuigd geraakt dat het Uwv is uitgegaan van de juiste invulling van de functie van appellant. De rechtbank heeft bepaald dat nader onderzoek moet worden verricht naar de inhoud van de functie, waarbij ook de mogelijkheid van vertreden tijdens de werkzaamheden nader bezien moet worden. Vervolgens zal het Uwv de belastbaarheid van appellant opnieuw dienen te beoordelen. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2013 is bij besluit van
25 april 2014 (bestreden besluit) opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 april 2014 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat bij haar uitspraak van 30 januari 2014 het besluit van 25 juni 2013 alleen is vernietigd op arbeidskundige gronden en dat daarom niet wordt toegekomen aan de medische gronden die appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat het door het Uwv na de vorige uitspraak verrichte arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is en dat een volledig beeld wordt gegeven van de inhoud en de belasting van de feitelijk door appellant verrichte werkzaamheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is naar de werkplek van appellant geweest en heeft gesproken met de verantwoordelijke managers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv via het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 april 2014 en de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop, voldoende gemotiveerd dat de belasting in de maatgevende functie de medische belastbaarheid van appellant, zoals beschreven in de rapporten van de verzekeringsartsen, niet overschrijdt. Daarnaast heeft het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 april 2014 en de toelichting in het aanvullend rapport van 12 februari 2015 voldoende gemotiveerd dat appellant de mogelijkheid heeft te vertreden. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de belasting in de functie heeft onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in medische zin meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft gewezen op eerder in de procedure overgelegde informatie van artsen die hem hebben behandeld, vooral op de bevindingen van zijn reumatologen en van revalidatiecentrum Roessingh. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd, omdat het werk dat hij heeft verricht, zwaarder was dan door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is aangenomen. De rechtbank is er volgens appellant aan voorbij gegaan dat het wettelijk niet is toegestaan dat de goederenlift die hij moet gebruiken om op andere verdiepingen te komen, ook door personeel wordt gebruikt als er geen goederen in worden vervoerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat onjuist is dat er bij het gebruik van de heftruck geen sprake is van schokken in de rug bij het op- en afgaan van de helling. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de arbeidsdeskundige dit niet proefondervindelijk heeft vastgesteld en dat hij zelf over meer kennis van de situatie ter plaatste beschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Met de rechtbank meent het Uwv dat bij de beoordeling van het bestreden besluit alleen de medische beroepsgronden aan de orde kunnen komen. Het Uwv schaart zich voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juli 2015, achter de aangevallen uitspraak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zorgvuldig alle aspecten van de functie in kaart gebracht en wat door appellant daartegen is aangevoerd is onvoldoende om daarvan af te wijken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de Ziektewet (ZW), heeft de verzekerde recht op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW wordt, voor zover hier van belang, ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant op de datum in geding geschikt was voor zijn arbeid van operator. Na de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2014 heeft het Uwv nader in kaart gebracht wat de precieze inhoud en belasting was van de aan de functie van appellant verbonden werkzaamheden. Vervolgens heeft het Uwv beoordeeld of appellant medisch, gelet op zijn belastbaarheid, in staat was de functie uit te oefenen. Appellant heeft bestreden dat het Uwv bij het bestreden besluit is uitgegaan van de juiste beschrijving van zijn arbeid en van de juiste aan zijn functie verbonden belasting. Appellant heeft bovendien aangevoerd dat hij op de datum in geding door zijn medische beperkingen niet in staat was zijn functie uit te oefenen. Anders dan de rechtbank heeft gedaan zullen, gelet op de verwevenheid tussen de arbeidskundige en medische aspecten, zowel de gronden die zijn gericht op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit worden beoordeeld, als de beroepsgronden van medische aard. Het gaat immers om de vraag of appellant op objectief medische gronden al dan niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Als uit nader arbeidskundig onderzoek blijkt dat de maatgevende functie een hogere of andere belasting heeft dan waar de verzekeringsartsen tot dan toe van uit zijn gegaan, dan zal een verzekeringsarts moeten vaststellen of appellant medisch gezien in staat is de functie te verrichten.
4.3.1.
In zijn rapport van 1 april 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verslag gedaan van zijn onderzoek naar de maatgevende arbeid. Het onderzoek betrof het in kaart brengen van de inhoud van de functie van operator, van de aan de werkzaamheden verbonden belasting en van de mogelijkheden tot vertreden binnen de functie. De arbeidsdeskundige heeft daartoe op 31 maart 2014 de werkplek bezocht en gesproken met de productiemanager en de kwaliteitsmanager. Uit het rapport volgt dat de operator hoofdzakelijk eenvoudige productiewerkzaamheden uitvoert met behulp van apparatuur van het productieproces. De fysieke belasting is voornamelijk gelegen in frequent staan en lopen, afgewisseld met zitten op de heftruck of aan een controletafel. Verder is er sprake van belasting bij tillen/dragen, duwen/trekken en komt traplopen frequent voor. Het bedrijf heeft de werkzaamheden als niet stresserend en fysiek niet zwaar belastend aangemerkt.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in zijn functie moest omgaan met zware drums en IBC’s, dat deze met een heftruck verplaatst werden, maar ook regelmatig handmatig recht moesten werden gezet. Dat betekent langdurig staan en een duidelijke belasting van duwen en trekken. Het op en af rijden van een helling met de heftruck zorgde voorts voor veel schokken in de rug. Appellant moest regelmatig naar de tweede en derde verdieping lopen omdat hij daarvoor de lift niet mocht gebruiken. Appellant heeft aangevoerd dat deze aspecten onvoldoende terugkomen in de beschrijving van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en dat de belasting van de werkzaamheden zwaarder is dan is aangenomen.
4.3.3.
In zijn rapporten van 17 juni 2014, 31 oktober 2014,12 februari 2015 en 15 juli 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn rapport van 1 april 2014 aangevuld en gereageerd op wat namens appellant is aangevoerd. Hij stelt onder meer dat handmatige correctie van de drums en IBC’s niet nodig is als die correct met de heftruck worden geplaatst, dat het ervaren van schokken met het rijden van de heftruck door een rustige rijstijl kan worden voorkomen en dat de werkgever heeft gemeld dat het gebruik van de lift onder voorwaarden wel is toegestaan. De arbeidsdeskundige heeft verder verduidelijkt dat in de functie de mogelijkheid bestaat om tijdens het zitten te vertreden.
4.3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zorgvuldig onderzoek gedaan naar de inhoud en de belastende aspecten van de maatgevende functie van operator. Hij heeft in zijn rapporten aan alle aspecten aandacht besteed en overtuigend gereageerd op de door appellant naar voren gebrachte bezwaren en bedenkingen. Appellant heeft zijn bezwaren niet anders onderbouwd dan door te stellen dat hij de functie persoonlijk heeft uitgeoefend en dus het beste op de hoogte is van de inhoud daarvan. Alhoewel daarvoor begrip bestaat, is dat onvoldoende om te twijfelen aan de goed onderbouwde beschrijving van de arbeidsdeskundige. Evenals de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat de tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gerichte gronden niet slagen.
4.4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zoals blijkt uit zijn rapport van 10 april 2014 beoordeeld of de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na bezoek aan de werkgever gegeven nadere beschrijving van de inhoud en de belasting van de functie van operator, wijziging brengt in het eerdere standpunt dat appellant die functie gelet op zijn belastbaarheid kan uitoefenen. Met inachtneming van zijn rapporten van 25 juni 2013,
18 december 2013 en 16 januari 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat de functie zeker niet te zwaar is maar volledig aansluit bij de belastbaarheid van appellant en dat er een ruim voldoende marge is, zodat duurzaam functioneren in de maatgevende arbeid zonder meer mogelijk moet zijn. Uit de genoemde rapporten blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft onderzocht op 14 mei 2013 en bij zijn beoordeling de informatie heeft betrokken van de reumatologen dr. M.J. Rood en
prof. dr. M.A.F.J. van de Laar en van de aan het Roessingh verbonden revalidatiearts M. van Beugen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 december 2013, waarin hij heeft gereageerd op het rapport van het Roessingh, gesteld dat als alleen de objectief bij appellant vastgestelde medische afwijkingen in beschouwing zouden worden genomen, geen duidelijke beperkingen noodzakelijk zijn, wat wordt bevestigd door de brief van reumatoloog Van de Laar van 15 mei 2013. Bij het revalidatiecentrum gaat het om een multidisciplinaire behandeling, waarbij uitgangspunt is de subjectief ervaren klachten en beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het echter vooralsnog raadzaam geacht, na weging van alle feiten en claimklachten/beperkingen, van appellant geen zware fysieke belasting van het bewegingsapparaat te vragen, waarbij appellant gebaat is bij enige afwisseling in werkzaamheden zodat het bewegingsapparaat niet continu eenzijdig wordt belast. Daarnaast moet van appellant niet worden gevraagd dat hij continu zware belastingen van meer dan 15 kg tilt of draagt. Af en toe is dat niet bezwaarlijk. De functie van operator voldoet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan deze eisen.
4.4.2.
Van de zijde van appellant is gewezen op de informatie van de behandelend reumatologen en op de informatie van het Roessingh. Appellant stelt dat daaruit blijkt dat appellant lijdt aan chronische pijn, dat er geen curatieve opties beschikbaar zijn en dat chronische vermoeidheid en fibromyalgie is vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen gelet op deze informatie zijn belastbaarheid te positief hebben vastgesteld.
4.4.3.
Dezerzijds wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van appellant en overtuigend heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de functie van operator te verrichten. De beschikbare informatie van de artsen die appellant hebben behandeld is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige manier betrokken bij zijn beoordeling. Uit die informatie komt geen beeld naar voren dat doet twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische beoordeling slaagt dan ook niet.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.C. Bruning en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra

NK