ECLI:NL:CRVB:2016:4278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15-4077 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling maandelijkse aflossingscapaciteit en terugvordering van onterecht ontvangen ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, dat zijn Ziektewet-uitkering met terugwerkende kracht had herzien en een terugvordering had ingesteld van onterecht ontvangen ziekengeld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht een beroep had gedaan op het vermogen van appellant, dat hij over voldoende spaartegoeden beschikte om de vordering te voldoen. Appellant had gespaard voor zijn pensioen, maar dit werd niet als reden geaccepteerd om de terugvordering te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarin was vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten genoot als zelfstandige. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om tot een andersluidend oordeel te komen, en dat de maandelijkse aflossingscapaciteit van appellant en zijn vermogen om de vordering te voldoen niet in geschil waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/4077 ZW
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2015, 14/10952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluiten van 21 maart 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht over de periode van 2 april 2002 tot en met 30 september 2010 herzien wegens het niet vermelden van genoten inkomsten als zelfstandige en daarbij het teveel betaalde aan ZW-uitkering tot een bedrag van € 75.530,74 (bruto) van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 6 maart 2013 het beroep van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2011 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het Uwv naar aanleiding van een inkomens- en vermogensonderzoek de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 775,46 per maand. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2012 gegrond verklaard en het maandelijks door appellant af te lossen bedrag nader vastgesteld op € 115,34.
1.4.
Bij brief van 9 april 2014 heeft het Uwv appellant opnieuw verzocht om een formulier inkomens- en vermogensonderzoek in te sturen. In dat formulier heeft appellant een aflossingsvoorstel gedaan van € 50,- per maand. Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 50,- per maand. Omdat deze aflossingscapaciteit niet voldoende is om de gehele vordering binnen twaalf maanden te voldoen, dient appellant voor de betaling van het resterende bedrag van € 71.015,88 zijn vermogen aan te wenden. Bij besluit van 24 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 33b van de ZW en de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling) heeft de rechtbank erop gewezen dat in artikel 4, vierde lid, van de Regeling is vastgesteld dat indien de schuldenaar de vordering niet binnen twaalf maanden volledig zal kunnen voldoen, hij zijn vermogen aanwendt zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken wordt voldaan dat hij de resterende vordering binnen twaalf maanden kan voldoen. Volgens de rechtbank staat vast dat aan appellant onverschuldigd ziekengeld is betaald en moet worden teruggevorderd. Evenmin is in geschil de maandelijkse aflossingscapaciteit en het feit dat appellant vermogen heeft om de gehele vordering te voldoen. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een andersluidend oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij altijd aan zijn financiële verplichting heeft voldaan en dat hij al bij het eerste inkomens- en vermogensonderzoek zijn vermogen heeft doorgegeven. Appellant vindt het niet eerlijk dat hij nu ineens het gehele bedrag moet terug betalen en dat hij het vermogen dat hij heeft opgebouwd voor zijn pensioen nu moet aanwenden. Appellant heeft zijn vrijwillige verzekering stopgezet, hem is toen toegezegd dat de eerdere betalingsregeling van kracht bleef.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De terug- en invordering is gebaseerd op artikel 33 van de ZW. Bij de toepassing van dit artikel dient het Uwv toepassing te geven aan de Regeling.
4.2.
In artikel 3, eerste lid, van de Regeling, voor zover relevant, is bepaald dat het Uwv de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, vaststelt na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel, tenzij de vordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
4.3.
Artikel 4 van de Regeling heeft betrekking op uitstel van betaling bij schending van de inlichtingenplicht. In het vierde lid van artikel 4 is bepaald dat indien de schuldenaar de vordering niet binnen twaalf maanden volledig zal kunnen voldoen, hij zijn eigen vermogen aanwendt zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het Uwv uitstel van betaling heeft verleend, wordt voldaan dat hij de resterende vordering binnen twaalf maanden kan voldoen. Indien echter de schuldenaar ten genoegen van het Uwv zekerheid stelt voor voldoening van de gehele vordering binnen twaalf maanden, nadat uitstel van betaling is verleend, behoeft de schuldenaar zijn vermogen niet aan te wenden. Op grond van het zesde lid van dit artikel is artikel 3, zevende lid, van overeenkomstige toepassing. In artikel 3, zevende lid, van de Regeling is bepaald dat indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt het Uwv hiervan kan afwijken.
4.4.
De Raad stelt allereerst dat blijkens de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 6 maart 2013 (11/9200 en 11/9203) vaststaat dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet mee te delen dat hij inkomsten genoot. Als gevolg daarvan heeft hij vanaf april 2002 tot en met september 2010 ten onrechte te veel ziekengeld ontvangen.
4.5.
Nu de gronden in hoger beroep in essentie gelijk zijn aan wat appellant in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, is er geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.6.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat de maandelijkse aflossingscapaciteit en het feit dat appellant vermogen heeft om de gehele vordering te voldoen niet in geschil is. In geschil is de vraag of het Uwv terecht een beroep heeft gedaan op het vermogen van appellant voor de aflossing van de schuld ten bedrage van € 71.015,88.
4.7.
Vaststaat dat appellant op grond van de door hem voorgestelde maandelijkse aflossing van € 50,- de totale vordering niet binnen een termijn van twaalf maanden kan voldoen en dat een vordering van € 71.015,88 resteert. Op grond van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van de Regeling dient in een dergelijke situatie de schuldenaar zijn vermogen aan te wenden.
4.8.
Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder r, van de Regeling wordt onder vermogen verstaan: vermogensrechten, onroerende en roerende zaken, niet zijnde gebruikelijke huisraad, waarvan de dagwaarde per zaak € 1.134,00 of meer bedraagt.
4.9.
Uit het formulier inkomens- en vermogensonderzoek van 13 april 2014 blijkt dat appellant over spaartegoeden en waardepapieren beschikt tot een bedrag van € 283.812,-, en dus in staat is een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het Uwv uitstel van betaling heeft verleend, te voldoen en dat hij de resterende vordering binnen twaalf maanden kan voldoen. Het feit dat appellant voor zijn pensioen heeft gespaard doet daar niets aan af.
4.10.
Voor zover appellant stelt dat toepassing van het bepaalde in artikel 4 van de Regeling leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, overweegt de Raad als volgt. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat slechts in uitzonderlijke gevallen van de bevoegdheid om af te wijken van wat is bepaald in artikel 4 van de Regeling gebruik kan worden gemaakt. Van een dergelijk uitzonderlijke situatie is niet gebleken noch is die door appellant gesteld.
4.11.
Conform vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BW7853) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hem deze toezeggingen zijn gedaan. Daaraan doet niet af dat appellant vanwege een fout van de zijde van het Uwv in een eerdere periode alleen maar € 115,34 per maand heeft afgelost.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.11 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM