ECLI:NL:CRVB:2016:4253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
14/7001 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregelen bijstand en arbeidsintegratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avres, die zijn bijstand had verlaagd wegens het niet meewerken aan re-integratietrajecten. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de uitvoering van de WWB door derden te laten verrichten en dat de maatregelen die aan de appellant waren opgelegd, in overeenstemming waren met de wet. De Raad bevestigde dat de appellant onvoldoende had meegewerkt aan de aangeboden voorzieningen, zoals het Stip-traject en de Avelingen Groep, en dat de opgelegde verlaging van de bijstand terecht was. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van omstandigheden die de verlaging van de bijstand onterecht maakten. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en onderstreept de verplichtingen van bijstandsontvangers om mee te werken aan re-integratie.

Uitspraak

14/7001 WWB, 14/7003 WWB, 15/1333 WWB, 15/1334 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
12 december 2014, 14/40 (aangevallen uitspraak 1) en 14/5312 (aangevallen uitspraak 2) alsmede van 13 februari 2015, 14/7123 (aangevallen uitspraak 3) en 14/7453 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avres te Gorinchem (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft N. van der Laan hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/6757 WWB, 14/6758 WWB en 15/8364 WWB plaatsgehad op 16 augustus 2016. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door Van der Laan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avres per 1 januari 2016 de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet (PW) uit, die voordien werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD).
1.2.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de Raad het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avres ten onrechte heeft aangemerkt als partij in dit geschil. De omstandigheid dat de RSD volgens gegevens van de Kamer van Koophandel nog niet is opgeheven, doet niet af aan de overdracht van bevoegdheden van de RSD aan het dagelijks bestuur. Op grond van artikel 9, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen blijft een bij een regeling ingesteld openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie na zijn ontbinding immers voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. De Raad heeft het dagelijks bestuur dan ook terecht, als rechtsopvolger van de RSD, aangemerkt als partij in dit geding. De stelling van appellant dat een autorisatiebesluit ontbreekt, houdt geen stand, gelet op de besluiten van de raad van de gemeente Gorinchem van 26 november 2015 (stuk 2015-1478, www.gorinchem.nl).
1.3.
In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het dagelijks bestuur van de RSD.
1.4.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.5.
Appellant ontving met ingang van 1 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.6.
Bij besluit van 9 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2012, heeft het dagelijks bestuur een nadere concretisering gegeven van de verplichtingen van appellant als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant dient deel te nemen aan het Work First-project door maximaal twaalf weken, drie dagen per week, bij de Avelingen Groep te gaan werken. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur appellant aangemeld voor het Mens Ontwikkel Programma waarbij hij één keer per week trainingen gaat volgen in een speciaal hiervoor ingerichte Amerikaanse schoolbus (bus-project of Stip-traject).
1.7.
Bij besluit van 29 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2013, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2013 voor de duur van een maand met 50% verlaagd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen door een weigerachtige houding aan te nemen bij het Stip-traject, met name door op de eerste dag te weigeren twee vacatures en motivatiebrieven over te leggen.
1.8.
De Raad heeft bij uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3316, de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2013, 12/1016 en 28 oktober 2013, 13/5778, waarbij de beroepen van appellant tegen de besluiten van 21 augustus 2012 en
1 augustus 2013 ongegrond zijn verklaard, bevestigd. Appellant heeft op 30 december 2014 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2014. Dat verzoek is bij uitspraak van heden in de zaak 14/6757 WWB en 14/6758 WWB afgewezen.
Zaak 14/7003 WWB
1.9.
Appellant is op 2, 9 en 16 juli 2013 nogmaals in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan het Stip-traject. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van deze gelegenheden.
1.10.
Bij besluit van 29 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 augustus 2013 met 100% verlaagd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de verplichtingen op grond van
artikel 9, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen door voor de tweede keer, te weten
op 2, 9 en 16 juli 2013, een training van De Stip te weigeren.
1.11.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Zaak 14/7001 WWB
1.12.
Op 19 december 2013 heeft de klantmanager appellant uitgenodigd voor een gesprek om te starten met trajecten bij De Stip en de Avelingen Groep. Tijdens dat gesprek heeft appellant geweigerd te starten met deze trajecten.
1.13.
Bij besluit van 30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juni 2014 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 verlaagd met 50% op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het dagelijks bestuur acht het volgen van een traject bij De Stip en de Avelingen Groep noodzakelijk. Deze vaardigheden vergroten de mogelijkheden voor het vinden van een betaalde baan. Het dagelijks bestuur heeft daarnaast aangeboden rekening te houden met het vrijwilligerswerk dat appellant verricht. Vooralsnog dient appellant daarom alleen te starten met De Stip training.
1.14.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden
besluit 2 ongegrond verklaard.
Zaak 15/1333 WWB
1.15.
Op 2 april 2014 heeft de klantmanager appellant uitgenodigd voor een gesprek om te starten met een traject bij De Stip en de Avelingen Groep. Appellant heeft geweigerd aan deze trajecten deel te nemen.
1.16.
Bij besluit van 29 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit 3), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 mei 2014 verlaagd met 100% onder meer op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling door op 2 april 2014 wederom te weigeren deel te nemen aan het traject bij De Stip en de Avelingen Groep.
1.17.
Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden
besluit 3 ongegrond verklaard.
Zaak 15/1334 WWB
1.18.
Op 10 juni 2014 heeft de klantmanager appellant verzocht om zijn sollicitatieactiviteiten op te sturen. Appellant heeft wel gereageerd, maar geen sollicitatieoverzicht toegezonden. Op 3 juli 2014 heeft de klantmanager appellant nogmaals verzocht om een sollicitatieoverzicht. Daarbij heeft de klantmanager hem erop gewezen dat bij het niet nakomen van deze verplichting een maatregel overwogen zal worden. Bij brief van 3 juli 2014 heeft de klantmanager appellant verzocht om op 14 juli 2014 te starten met een traject bij de Avelingen Groep voor twee dagen per week en op 15 juli 2014 te starten met De Stip training. Appellant is zonder bericht niet verschenen op deze afspraken.
1.19.
Bij besluit van 22 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 4), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 verlaagd met 100% onder meer op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet is verschenen bij de trainingen van de Avelingen Groep op 14 juli 2014 en De Stip op 15 juli 2014.
1.20.
Bij de aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden
besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, ten eerste, van de WWB ondersteunt het college personen die algemene bijstand ontvangen bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
3.1.1.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de WWB kan het college de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten.
Het college kan de in de eerste volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan bestuursorganen.
3.1.2.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van
belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.1.3.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.1.4.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Verordening maatregelen en handhaving Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden 2012 (Verordening) wordt de duur of hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.
3.1.5.
Op grond van artikel 10, derde lid, van de Verordening kan het dagelijks bestuur een maatregel voor bepaalde tijd treffen, indien de belanghebbende na recidive als bedoeld in artikel 10, tweede lid, volhardt in de gedraging(en). Er zal dan telkens binnen drie maanden een heroverweging van deze maatregel plaats dienen te vinden.
3.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in de in 1.4 genoemde uitspraak van 7 oktober 2014 zijn de trajecten bij De Stip en de Avelingen Groep aan te merken als op appellant toegesneden voorzieningen. Appellant heeft aangevoerd dat als gevolg van het tijdsverloop hem nu de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2014 wordt tegengeworpen. Het tijdsverloop doet evenwel niet aan af aan het feit dat de voorzieningen in die uitspraak passend zijn geoordeeld. Bovendien dient ook los van deze uitspraak beoordeeld te worden of bij het opdragen van de voorzieningen (nog steeds) sprake is van maatwerk en een op de persoon van appellant toegesneden afweging. Deze beroepsgrond, die ziet op alle vier de zaken, kan dan ook niet slagen.
3.3.
Appellant heeft - samengevat - aangevoerd dat de Avelingen Groep niet bevoegd is om voorzieningen aan appellant aan te bieden, omdat het werk dat door de Avelingen Groep wordt uitgevoerd is bestemd voor mensen met een Wet sociale werkvoorziening-indicatie en niet voor bijstandsgerechtigden. Artikel 7, vierde lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om de uitvoering van de WWB door derden te laten verrichten, in dit geval de Avelingen Groep. Daaronder valt tevens het aanbieden van werkzaamheden in het kader van
re-integratie. Daargelaten dat, zoals de rechtbank (in de uitspraken 14/7123 en 14/7453) terecht heeft overwogen, uit artikel 3, eerste en tweede lid, van de Gemeenschappelijke Regeling WVA volgt dat de Avelingen Groep ook bevoegd is ten aanzien van de uitvoering van andere wettelijke regelingen op het terrein van gesubsidieerde arbeid, is niet relevant of de organisatie die de voorziening aanbiedt bevoegd is dat te doen, maar is de aard van de aangeboden voorziening van belang. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in de in 1.4 genoemde uitspraak van 7 oktober 2014, zijn de trajecten bij De Stip en de Avelingen Groep aan te merken als op appellant toegesneden voorzieningen. Deze beroepsgrond van appellant, die ook ziet op alle vier de zaken, kan evenmin slagen.

14.7003 WWB

3.4.
Het dagelijks bestuur heeft ten aanzien van de op 2, 9 en 16 juli 2013 aangeboden trajecten maatwerk geleverd. In de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2014 zijn deze trajecten aangemerkt als op appellant toegesneden voorzieningen. De klantmanager heeft appellant tijdens een gesprek op 7 augustus 2013, waarbij hij hem wederom in de gelegenheid heeft gesteld deel te nemen aan de trajecten, nogmaals uitgelegd wat de trajecten inhouden. De klantmanager heeft appellant tijdens dat gesprek opnieuw gewezen op de noodzaak van deze trajecten, temeer omdat appellant niet in staat is zijn sollicitatiebewijzen te tonen. Door de training bij De Stip te volgen weet appellant pas wat deze training inhoudt en dan kan vervolgens eventueel worden bijgestuurd. Het dagelijks bestuur heeft bij het opleggen van deze verplichtingen betrokken dat appellant sinds 24 mei 2012 bijstand ontvangt en nog niet in staat is gebleken om op eigen kracht werk te vinden. Het dagelijks bestuur heeft hiermee voldoende maatwerk geleverd en daarnaast (opnieuw) een op de situatie van appellant toegesneden afweging gemaakt.
3.5.
De maatregel van 100% verlaging van de bijstand gedurende een maand is opgelegd, omdat appellant niet is verschenen bij trainingen van De Stip op 2, 9 en 16 juli 2013. Appellant heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat appellant onvoldoende zijn medewerking heeft verleend aan het Stip-traject. Hieruit volgt dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting, om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, heeft geschonden. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden om op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant, overeenkomstig de Verordening, te verlagen. Aan appellant is bij het in 1.7 genoemde besluit van 29 mei 2013 eerder een maatregel van 50% verlaging van de bijstand gedurende een maand opgelegd, zodat het dagelijks bestuur terecht recidive heeft aangenomen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de Verordening.
3.6.
Uit 3.4 en 3.5 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.

14.7001 WWB

3.7.
Ten aanzien van de voorziening die appellant op 19 december 2013 is aangeboden, heeft het dagelijks bestuur eveneens voldoende maatwerk geleverd. Daartoe is van belang dat het dagelijks bestuur rekening heeft gehouden met het vrijwilligerswerk dat appellant verricht bij Philadelphia wat ertoe heeft geleid dat hij vooralsnog alleen met De Stip training hoefde te starten. De trainingen zijn noodzakelijk omdat appellant niet in staat is om sollicitatieactiviteiten te laten zien en evenmin wat daaruit komt. Verder is het van belang dat de consulent zicht krijgt op de mogelijkheden van appellant zodat hij gerichter kan worden geholpen naar arbeid of naar andere hulpverleningsinstanties. De rechtbank heeft terecht
geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat het dagelijks bestuur de arbeidsverplichtingen niet meer aan hem kan opleggen of dat het onvoldoende maatwerk heeft geleverd.
3.8.
De maatregel van 50% verlaging van de bijstand gedurende de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 (drie maanden) heeft het dagelijks bestuur opgelegd op de grond dat appellant heeft geweigerd deel te nemen aan trainingen bij De Stip. Hieruit volgt dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, heeft geschonden. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het dagelijks bestuur was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant, overeenkomstig de Verordening, te verlagen. Het dagelijks bestuur heeft appellant eerder de in 3.5 genoemde maatregelen opgelegd, zodat het dagelijks bestuur terecht voortdurende recidive als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Verordening heeft aangenomen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de Verordening.
3.9.
Uit 3.7 en 3.8 vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.

15.1333 WWB

3.10.
Het dagelijks bestuur heeft ook ten aanzien van de op 2 april 2014 aangeboden trajecten maatwerk geleverd. Van belang is dat de klantmanager appellant nogmaals heeft uitgelegd wat de trajecten inhouden. Daarbij heeft zij gewezen op de noodzaak om deze trajecten te volgen, temeer omdat appellant sinds 24 mei 2012 nog niet op eigen kracht werk heeft kunnen vinden. Als appellant de training bij De Stip gaat volgen, kan tot een besluit worden gekomen of deze training daadwerkelijk een geschikte training is voor appellant. De klantmanager heeft geen zicht op appellant, omdat zij de kans niet krijgt hem te leren kennen en hem gerichter te helpen naar arbeid of met hulpverleningsinstanties. Het opdoen van werkervaring, arbeidsritme, leiding leren accepteren en andere werknemersvaardigheden worden door het dagelijks bestuur noodzakelijk geacht. De rechtbank heeft ook ten aanzien van deze voorziening terecht geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat het dagelijks bestuur de arbeidsverplichtingen niet meer aan hem kan opleggen of dat de voorziening niet passend is.
3.11.
De maatregel van 100% gedurende de periode van 1 april 2014 tot en met 31 mei 2014 heeft het dagelijks bestuur opgelegd, omdat appellant geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod dat de klantmanager hem op 2 april 2014 heeft gedaan om te gaan starten met de trajecten bij De Stip en de Avelingen Groep. Appellant heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat appellant onvoldoende zijn medewerking heeft verleend aan genoemde trajecten. Hieruit volgt dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, heeft geschonden. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het dagelijks bestuur was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de Verordening te verlagen. Aan appellant zijn eerder de in 3.5 en 3.8 genoemde maatregelen opgelegd zodat het dagelijks bestuur terecht voortdurende recidive heeft aangenomen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de Verordening.
3.12.
Uit 3.10 en 3.11 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 3 dient te worden bevestigd.

15.1334 WWB

3.13.
Het dagelijks bestuur heeft appellant bij brief van 3 juli 2014 opnieuw in de gelegenheid gesteld te gaan starten bij de trajecten bij De Stip en de Avelingen Groep. Appellant diende op 14 juli 2014 te starten bij de Avelingen Groep en op 15 juli 2014 bij De Stip. Het dagelijks bestuur heeft bij het aanbieden van deze trajecten voldoende maatwerk geleverd. Het dagelijks bestuur heeft terecht bij de besluitvorming betrokken dat pas als appellant de training gaat volgen, kan worden beoordeeld of deze training daadwerkelijk een geschikte training is voor appellant. Verder heeft het dagelijks bestuur van belang geacht dat appellant vanaf 24 mei 2012 bijstand ontvangt en nog steeds geen betaalde baan heeft kunnen vinden. Door middel van de aangeboden trajecten kan appellant werkervaring en arbeidsritme opdoen, leiding leren accepteren en andere werknemersvaardigheden ontwikkelen. Het dagelijks bestuur heeft terecht bij het aanbieden van deze trajecten betrokken dat de vaardigheden die appellant opdoet bij het volgen van de trajecten de kans op het vinden van een betaalde baan vergroten. Gelet hierop zijn de trajecten dan ook aan te merken als op appellanten toegesneden voorzieningen.
3.14.
De maatregel van 100% gedurende de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 heeft het dagelijks bestuur opgelegd, onder meer op de grond dat appellant niet is verschenen bij trainingen bij de Avelingen Groep en bij De Stip op 14 juli 2014 en 15 juli 2015. Appellant heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan genoemde trajecten. Hieruit volgt dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, heeft geschonden. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het dagelijks bestuur was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de Verordening te verlagen. Aan appellant zijn eerder de in 3.5, 3.8 en 3.11 genoemde maatregelen opgelegd zodat het dagelijks bestuur terecht voortdurende recidive heeft aangenomen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de Verordening.
Hoewel de verlagingen van de bijstand bij elkaar genomen fors zijn, is niet gebleken dat de gevolgen die appellant van die verlagingen heeft ondervonden onevenredig zijn in verhouding tot de publieke belangen, betrokken bij de afstemming van de bijstand, te weten het bewerkstelligen van een gedragsverandering, gericht op het zelfstandig verwerven van een inkomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant niet in staat was om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat appellant hardnekkig volhardt in zijn weigering om deel te nemen aan voorzieningen gericht op zijn arbeidsinschakeling.
3.15.
Uit 3.13 en 3.14 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 4 dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD