ECLI:NL:CRVB:2016:4235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/8364 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen uitnodiging voor re-integratiegesprek niet-ontvankelijk verklaard

Op 8 november 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avres. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur ongegrond had verklaard. Het betrof een bezwaar tegen een uitnodiging voor een Work First gesprek, waarbij appellant werd aangesproken op zijn verplichtingen onder de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad oordeelde dat de uitnodiging van 12 september 2012 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het een mededeling van informatieve aard betrof en niet gericht was op een zelfstandig rechtsgevolg. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen deze uitnodiging niet-ontvankelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.W.J. Schoor als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

15/8364 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2015, 14/7808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Avres te Gorinchem (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft N. van der Laan hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/6757 WWB, 14/6758 WWB, 14/7001 WWB, 14/7003 WWB, 15/1333 WWB en 15/1334 WWB plaatsgehad op
16 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Van der Laan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk. In genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur per
1 januari 2016 de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet uit, die voordien werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD).
1.2.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de Raad het dagelijks bestuur ten onrechte heeft aangemerkt als partij in dit geding. De omstandigheid dat de RSD volgens gegevens van de Kamer van Koophandel nog niet is opgeheven, doet niet af aan de overdracht van bevoegdheden van de RSD aan het dagelijks bestuur. Op grond van artikel 9, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen blijft een bij een regeling ingesteld openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie na zijn ontbinding immers voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. De Raad heeft het dagelijks bestuur dan ook terecht, als rechtsopvolger van de RSD, aangemerkt als partij in dit geding. De stelling van appellant dat een autorisatiebesluit ontbreekt houdt, gelet op de besluiten van de raad van de gemeente Gorinchem van 26 november 2015 (stuk [stuknummer], www.gorinchem.nl), geen stand.
1.3.
In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het dagelijks bestuur van de RSD.
1.4.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.5.
Appellant ontving met ingang van 1 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.6.
Bij besluit van 9 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2012, heeft het dagelijks bestuur een nadere concretisering gegeven van de verplichtingen van appellant als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant dient deel te nemen aan het Work First project door maximaal 12 weken, drie dagen per week, bij de Avelingen Groep te gaan werken. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur appellant aangemeld voor het Mens Ontwikkel Programma waarbij hij één keer per week trainingen gaat volgen in een speciaal hiervoor ingerichte Amerikaanse schoolbus (bus-project of Stip traject).
1.7.
De Raad heeft bij uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3316, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2013, 12/1016, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2012 ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.8.
Bij brief van 12 september 2012 heeft het dagelijks bestuur appellant voor de derde keer uitgenodigd voor een Work First gesprek op 19 september 2012 over de te verrichten werkzaamheden bij de Avelingen Groep en appellant erop gewezen dat hij verplicht is mee te werken aan de uitvoering van dit traject.
1.9.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen de brief van 12 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling gericht op rechtsgevolg.
4.2.
De brief van 12 september 2012, waarin appellant door het dagelijks bestuur voor de derde keer wordt uitgenodigd voor een gesprek over de te verrichten werkzaamheden bij de Avelingen Groep is een mededeling van informatieve aard. Het dagelijks bestuur heeft met het besluit van 9 mei 2012 immers al een nadere concretisering van de arbeidsverplichtingen, die aan appellant zijn opgelegd, gegeven. De brief van 12 september 2012 vormt slechts een herhaling van dat besluit. Het feit dat in het besluit van 9 mei 2012 wordt gesproken over werkzaamheden en in de brief van 12 september 2012 over het opdoen van werkervaring is weliswaar een taalkundig verschil, maar geen juridisch relevant verschil. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de brief van 12 september 2012 niet op enig zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Het feit dat appellant heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2014 doet niet af aan het karakter van het besluit van 9 mei 2012. Overigens is dit verzoek bij uitspraak van heden, in de zaak 14/6757 WWB en 14/6758 WWB door de Raad afgewezen.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant gelet op de rechtsmiddelenclausule erop mocht vertrouwen dat hij bezwaar kon maken, slaagt niet. De omstandigheid dat onder de brief van 12 september 2012 een rechtsmiddelenclausule is opgenomen, betekent niet dat, in afwijking van wat de wetgever dwingendrechtelijk heeft bepaald, bezwaar kan worden gemaakt tegen een beslissing die niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD