ECLI:NL:CRVB:2016:4206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/8474 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het disciplinair ontslag van een politieambtenaar wegens plichtsverzuim en ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een politieambtenaar die sinds 1972 werkzaam was bij de politie en die met onmiddellijke ingang ontslag had gekregen wegens ernstig plichtsverzuim. De korpschef had betrokkene beschuldigd van verschillende gedragingen die in strijd waren met de regelgeving, waaronder het niet correct screenen van aanvragen voor jachtaktes en vuurwapenverloven. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de korpschef onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkene disciplinair ontslag had gekregen, terwijl een collega, die vergelijkbare gedragingen had vertoond, slechts ongeschiktheidsontslag had gekregen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef niet voldoende had onderbouwd waarom betrokkene de zwaarste disciplinaire straf had gekregen. De Raad oordeelde dat de korpschef niet had aangetoond dat er relevante verschillen waren tussen betrokkene en de collega die ongeschiktheidsontslag had gekregen. Bovendien werd vastgesteld dat betrokkene gedurende een langere periode ernstig verwijtbaar had gehandeld en dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol was, gezien zijn houding en het structureel verzuimen van zijn kerntaken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde de korpschef in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/8474 AW, 16/2693 AW
Datum uitspraak: 3 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 augustus 2015, 14/6320-T (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2015, 14/6320 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. H. Yildiz hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft zijn zienswijze omtrent dit incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Yildiz. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Wensen, Y. Hondema en L. Hoencamp.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 oktober 1972 werkzaam bij de politie, laatstelijk als [naam functie A] bij het district [naam district].
1.2.
Nadat bij de korpschef het vermoeden was gerezen dat betrokkene zich had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim is een oriënterend onderzoek en aansluitend een disciplinair onderzoek ingesteld
.De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in rapporten van onderscheidenlijk 28 januari 2013 en 6 augustus 2013.
1.3.
Nadat betrokkene zijn zienswijze over het voornemen daartoe naar voren had gebracht, heeft de korpschef betrokkene bij besluit van 6 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit), met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens toerekenbaar ernstig plichtsverzuim. De aan betrokkene verweten gedragingen, zoals na bezwaar gehandhaafd, zijn:
a) het in strijd met de regelgeving niet dan wel onvoldoende screenen bij de aanvraag of verlenging van jachtaktes, vuurwapenverloven en verzoeken om toestemming om in de beveiliging te werken;
b) het in strijd met de waarheid aangeven dat alle systemen waren geraadpleegd;
c) het in strijd met de regelgeving handelen bij het verlenen of intrekken van de jachtaktes en vuurwapenverloven; en
d) het naar eigen goeddunken bewaren of weggooien van stukken, zodat er feitelijk geen archief Bijzondere Wetten was bij district [naam district].
Subsidiair heeft de korpschef betrokkene ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, samengevat en voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen. Gedraging d is deels niet komen vast te staan en overigens niet aan te merken als plichtsverzuim. De gedragingen a tot en met c zijn zowel afzonderlijk als tezamen aan te merken als ernstig toerekenbaar plichtsverzuim. De korpschef was daarom bevoegd een disciplinaire straf op te leggen. Het door appellant gepleegde plichtsverzuim rechtvaardigt in beginsel het disciplinaire ontslag. De korpschef heeft in het kader van het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel echter onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van betrokkene disciplinair ontslag is verleend, terwijl aan de directe collega van betrokkene N ongeschiktheidsontslag is verleend. De door de korpschef genoemde omstandigheden - betrokkene heeft N ingewerkt, N voerde de werkzaamheden uit zoals door betrokkene was aangegeven, betrokkene nam duidelijk het initiatief en N volgde hem en N heeft, anders dan betrokkene, op het moment dat hij werd geconfronteerd met zijn handelen uitdrukkelijk zijn excuses aangeboden voor zijn fouten en direct de risico’s en mogelijke nadelige consequenties van zijn handelen ingezien - verschillen immers niet wezenlijk van die van betrokkene. N is weliswaar door betrokkene ingewerkt, maar had ten tijde van de verweten gedragingen inmiddels zelf al een aantal jaren werkervaring opgedaan binnen de afdeling en had daarbij inmiddels ook een eigen verantwoordelijkheid. De korpschef heeft voorts onvoldoende onderbouwd dat N betrokkene volgde, nu zowel D-vdW, een andere directe collega van betrokkene, als N hebben verklaard dat dit niet het geval was. Verder heeft betrokkene tijdens zijn eerste verhoor al zijn excuses aangeboden en dus niet pas na de dreiging van ontslag. Ook op latere momenten heeft betrokkene zijn excuses aangeboden. De korpschef heeft voorts niet nader onderbouwd waaruit blijkt dat N, anders dan betrokkene, wel de risico’s van zijn gedragingen heeft onderkend. N heeft tijdens zijn laatste verhoor op 10 juli 2013 desgevraagd verklaard dat naar zijn mening de risico’s van zijn werkwijze voor de bevolking, de politiechef en zijn collega’s niet bijzonder groot waren. De rechtbank heeft de korpschef in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Voor het geval de korpschef tot de conclusie mocht komen dat betrokkene niet langer disciplinair ontslag maar, net als N, ongeschiktheidsontslag krijgt, heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef niet aan betrokkene nog een verbeterkans of andere functie had moeten aanbieden, nu betrokkene gedurende een langere periode ernstig verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij structureel heeft verzuimd zijn kerntaken correct uit te voeren en hij de onaanvaardbaarheid van zijn nalaten zelf kon en moest beseffen.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het disciplinair ontslag en het besluit van 6 maart 2014 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen. Ten aanzien van het disciplinair ontslag komt het standpunt van de korpschef - zoals dat naar aanleiding van de tussenuitspraak is weergegeven bij schrijven van 27 augustus 2015 - er in de kern op neer dat sprake is van een relevant te achten verschil in persoonlijkheidskenmerken tussen N en betrokkene. Deze enkele stelling is echter onvoldoende. De korpschef heeft niet nader onderbouwd welke persoonlijkheidskenmerken hij bedoelt en in hoeverre die verschillen van die van betrokkene. Daarom kleeft aan het bestreden besluit, voor zover dat op het disciplinair ontslag ziet, nog steeds een motiveringsgebrek. Ten aanzien van het subsidiaire ongeschiktheidsontslag is, onder verwijzing naar een aantal overwegingen in de tussenuitspraak, overwogen dat uit het handelen en nalaten van betrokkene blijkt dat hij de eigenschappen en instelling mist die nodig zijn voor het goed vervullen van zijn functie. Voor een ontslag op deze grond zal er in het algemeen sprake van moeten zijn dat de werkgever de betrokken ambtenaar op diens functioneren of gedrag heeft aangesproken en hem in de gelegenheid heeft gesteld dit te verbeteren. Onder verwijzing naar wat in de tussenuitspraak is overwogen, is, gezien de houding en opstelling van betrokkene jegens de korpschef en vanwege het door hem op geheel eigengereide wijze, niet conform de geldende voorschriften, uitvoeren van zijn werkzaamheden, het bieden van een verbeterkans aan betrokkene niet zinvol.
3. Partijen hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef en het disciplinair ontslag
4.1.
De korpschef heeft aangevoerd dat de rechtbank het disciplinair ontslag ten onrechte heeft herroepen. Daartoe is, samengevat, het volgende aangevoerd. De verweten gedragingen a tot en met c zijn zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien dusdanig ernstig dat een onvoorwaardelijk strafontslag gerechtvaardigd is. Dat in het geval van N vanwege zijn persoonlijkheidskenmerken is volstaan met een ongeschiktheidsontslag doet daaraan niet af. Indien vooraf bekend was geweest dat aan deze kenmerken in de onderhavige zaak geen doorslaggevende betekenis mocht worden toegekend, was gelet op de ernst van de overtreding ook ten aanzien van N disciplinair ontslag gevolgd.
4.2.
De Raad ziet in wat de korpschef heeft aangevoerd geen grond anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak. De korpschef heeft ook in het incidenteel hoger beroepschrift niet nader onderbouwd welke persoonlijkheidskenmerken hij bedoelt en in hoeverre die verschillen van die van betrokkene. Ter zitting van de Raad heeft de korpschef gesteld dat betrokkene feitelijk de informele leider was en dat N introvert, ondergeschikt aan betrokkene en veeleer een meeloper was. Deze stelling treft geen doel. Zoals de rechtbank ook al in haar tussenuitspraak heeft overwogen, had N ten tijde van de verweten gedragingen al een aantal jaren werkervaring opgedaan, had N ook een eigen verantwoordelijkheid en heeft N ontkend dat hij betrokkene volgde. Dit betekent dat de korpschef ook in hoger beroep niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan betrokkene de zwaarste disciplinaire straf (onvoorwaardelijk ontslag) is opgelegd en aan N ongeschiktheidsontslag is verleend.
4.3.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt daarom niet.
Het hoger beroep van betrokkene en het ongeschiktheidsontslag
4.4.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een verbeterkans in zijn geval niet zinvol is. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij meer dan veertig dienstjaren heeft gehad met goede beoordelingen, dat hij meerdere malen heeft aangegeven moeite te hebben met de werkdruk en de systemen en dat de korpschef hem een functioneringstraject dan wel een andere functie had kunnen aanbieden.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4285) anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn.
4.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat zich hier zo’n uitzonderlijk geval voordoet. Zoals de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak terecht heeft overwogen, heeft betrokkene gedurende een langere periode ernstig verwijtbaar gehandeld doordat hij structureel heeft verzuimd zijn kerntaken correct uit te voeren. Betrokkene had de onaanvaardbaarheid van zijn nalaten en de risico’s die hij daarmee voor de samenleving heeft genomen, zelf kunnen en moeten beseffen. Nu betrokkene er blijk van heeft gegeven dat bij hem de grondhouding heeft ontbroken om zijn functie correct uit te voeren, kan van de korpschef niet worden gevergd dat betrokkene alsnog een kans op verbetering wordt geboden dan wel voor hem een andere functie word gezocht. Wat betrokkene heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat betrokkene gedurende zijn lange dienstverband goede beoordelingen heeft gehad, kan er niet aan afdoen dat de korpschef pas naar aanleiding van de onder 1.2 bedoelde onderzoeken op de hoogte is geraakt van het daadwerkelijke disfunctioneren van betrokkene. Dat hij naar zijn zeggen moeite had met de werkdruk en de systemen, biedt verder geen enkele rechtvaardiging voor de eigengereide wijze waarop hij, in strijd met de geldende voorschriften, zijn werkzaamheden heeft verricht.
4.7.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt daarom niet.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het incidenteel hoger beroep van de korpschef. Deze kosten worden vastgesteld op € 992,- (1 punt voor de zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover
aangevochten;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S. Munneke
ew