In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een politieambtenaar die sinds 1972 werkzaam was bij de politie en die met onmiddellijke ingang ontslag had gekregen wegens ernstig plichtsverzuim. De korpschef had betrokkene beschuldigd van verschillende gedragingen die in strijd waren met de regelgeving, waaronder het niet correct screenen van aanvragen voor jachtaktes en vuurwapenverloven. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de korpschef onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkene disciplinair ontslag had gekregen, terwijl een collega, die vergelijkbare gedragingen had vertoond, slechts ongeschiktheidsontslag had gekregen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef niet voldoende had onderbouwd waarom betrokkene de zwaarste disciplinaire straf had gekregen. De Raad oordeelde dat de korpschef niet had aangetoond dat er relevante verschillen waren tussen betrokkene en de collega die ongeschiktheidsontslag had gekregen. Bovendien werd vastgesteld dat betrokkene gedurende een langere periode ernstig verwijtbaar had gehandeld en dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol was, gezien zijn houding en het structureel verzuimen van zijn kerntaken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde de korpschef in de proceskosten van betrokkene.