ECLI:NL:CRVB:2016:4198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
13/6355 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen en dienstgerelateerde PTSS van een voormalig beroepsmilitair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een invaliditeitspensioen aan appellant 1, een voormalig beroepsmilitair. Appellant 1 was sinds 20 april 1979 in dienst bij de Koninklijke Marechaussee en is in 1994 uitgezonden naar het voormalig Joegoslavië. Hij is in 2006 uit dienst ontslagen wegens ziekten en gebreken. Appellant 1 heeft een verzoek ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, maar dit werd afgewezen op basis van een rapport dat stelde dat zijn psychische aandoening niet dienstgerelateerd was. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, maar appellant 1 ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank beoordeeld, waarbij de deskundigheid van de psychiater Witte in twijfel werd getrokken. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de psychiater Van den Bosch overtuigend waren en dat er geen bewijs was voor dienstgerelateerde PTSS. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank die het beroep van appellant 1 gegrond had verklaard en bevestigde de uitspraak die het beroep tegen de afwijzing van het invaliditeitspensioen ongegrond verklaarde. De Raad concludeerde dat de mate van invaliditeit van appellant 1 op minder dan 10% was vastgesteld, wat geen recht gaf op een hoger invaliditeitspensioen dan 5%.

De uitspraak benadrukt het belang van goed onderbouwde medische rapportages in zaken die betrekking hebben op invaliditeitspensioenen en de beoordeling van dienstgerelateerde aandoeningen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om een deskundige aan te wijzen, gezien de overtuigende argumentatie van de betrokken psychiaters.

Uitspraak

13/6355 MPW, 15/8228 MPW, 16/1247 MPW
Datum uitspraak: 3 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
16 oktober 2013, 12/11016 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 december 2015, 13/10650 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant 1)
de Minister van Defensie (appellant 2)
PROCESVERLOOP
Appellant 1 heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Appellant 2 heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Appellant 2 heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en op 21 januari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Vervolgens heeft appellant 2 een nader stuk ingezonden. Appellant 1 heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. M. Koolhoven. Namens appellant 2 is verschenen
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant 1 was sinds 20 april 1979 in dienst bij de Koninklijke Marechaussee en is in 1994 als beroepsmilitair uitgezonden naar het voormalig Joegoslavië. Per 1 november 2006 is hij uit de dienst ontslagen wegens ziekten of gebreken. In dit verband is betrokkene onderworpen aan een militair geneeskundig onderzoek, waarvan op 9 maart 2006 rapport is uitgebracht. Op grond van de bevindingen in dit rapport is bij besluit van 20 december 2006 bepaald dat appellant 1 geen recht heeft op een invaliditeitspensioen. Appellant 1 lijdt aan een aandoening van psychische aard en aan aandoeningen als gevolg van een ongeval op
3 februari 1986 en een ongeval op 14 juli 1994. Voor de aandoening van psychische aard wordt geen dienstverband aanvaard. Voor de aandoeningen als gevolg van de ongevallen wordt wel dienstverband aanvaard. De invaliditeit die voortkomt uit deze aandoeningen is vastgesteld op minder dan 10% en geeft daarom geen recht op een invaliditeitspensioen.
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2012 is aan appellant 1 op grond van de Regeling Ereschuld een eenmalige bijzondere uitkering toegekend van € 6.250,-, berekend naar een mate van invaliditeit van 5%. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit 1).
1.3.
Op 6 november 2012 heeft appellant 1 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 2 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 november 2013 (bestreden besluit 2), heeft appellant 2 op dit verzoek afwijzend beslist op de grond dat voor de psychische aandoening van algemene aard, zich uitend in een stemmingsstoornis en een paniekstoornis, generlei dienstverband wordt aanvaard. De gevolgen van de dienstongevallen zien op het doorgemaakte letsel aan hoofd, nek, borstkas en ribben en veroorzaken een mate van invaliditeit van minder dan 10%. Appellant 2 heeft hieraan een rapportage van 23 april 2013 van een op 9 januari 2013 uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag gelegd. Daarbij is onder meer gebruikt gemaakt van de resultaten van een onderzoek door de psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch van 11 maart 2013.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
In het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft appellant 1 een rapportage overgelegd van de behandelend psychiater M. van den Berg en een expertise van de psychiater H.S.R. Witte. Witte concludeert dat appellant 1 lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) waarvoor dienstverband aannemelijk is en stelt het invaliditeitspercentage vast op 28. Appellant 2 heeft hierin geen aanleiding gezien om zijn standpunt zoals neergelegd in bestreden besluit 2 te wijzigen en heeft zich hierbij gebaseerd op de reacties van
Van den Bosch.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 2 mei 2013 herroepen en appellant 2 opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant 1 met het rapport van deskundige Witte zijn stelling, dat zijn psychische aandoeningen dienstgerelateerd zijn en dat de mate van zijn invaliditeit dus op ten minste 28% bepaald moet worden, heeft bewezen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat Witte een plausibele verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat zijn conclusie afwijkt van de conclusie waartoe Van den Bosch eerder was gekomen, te weten dat
appellant 1 in de loop van de jaren steeds meer opening van zaken is gaan geven.
Van den Bosch gaat daar in zijn commentaar in feite niet op in en stelt ten onrechte dat Witte eraan voorbijgaat dat eerder anders is geoordeeld.
3.1.
Appellant 1 heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd.
3.2.
Appellant 2 heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
3.3.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 heeft appellant 2 op 21 januari 2016 een nieuw besluit (nader besluit) genomen. Hierbij is het bezwaar van appellant 1 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant 1 uit hoofde van de bij hem vastgestelde psychische aandoening van traumatische aard met ingang van 7 november 2011 alsnog aanspraak maakt op een militair invaliditeitspensioen berekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 28%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2
4.1.
Appellant 2 heeft betoogd dat de rechtbank aan het rapport van psychiater Witte ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend. Dit rapport kan volgens appellant 2 niet leiden tot de conclusie dat de psychische aandoeningen van appellant 1 dienstgerelateerd zijn. Geen grond bestaat om de mate van invaliditeit op ten minste 28% te bepalen.
4.2.
Dit betoog slaagt. Van den Bosch heeft in zijn onderzoeksrapport van 11 maart 2013 toegelicht dat appellant 1 bekend is met een angstfobie en een bipolaire stoornis en dat voor een diagnose PTSS geen aanleiding bestaat. Vervolgens heeft Van den Bosch in zijn reacties van 3 september 2014 en 17 augustus 2015 de andersluidende bevindingen van Witte overtuigend weerlegd. Van den Bosch heeft geconcludeerd dat de diagnostische conclusie van Witte niet deugdelijk is onderbouwd. Van den Bosch wijst erop dat voor de diagnose PTSS aan meerdere specifieke criteria moet zijn voldaan en dat daarbij onder andere als eis geldt dat herbelevingen zich voortdurend (niet af en toe) voordoen en dat traumagerelateerd vermijdingsgedrag zich aanhoudend (niet af en toe) voordoet. Van den Bosch heeft erop gewezen dat de in het rapport van Witte vermelde herinneringen nog geen herbelevingen zijn. Witte heeft dit onderscheid genegeerd. Van den Bosch heeft verder geconcludeerd dat niet alleen de aard, maar ook de ernst en hardnekkigheid van de voor PTSS meest typerende klachten overtuigend moeten zijn vastgesteld. In een expertiseverslag moet dat dus doorklinken, aldus Van den Bosch. Dat is in het rapport van Witte niet het geval. Voor zover de diagnose PTSS wel aannemelijk wordt geacht, hetgeen Van den Bosch niet volgt, legt Witte verband met een reeks van traumatische ervaringen, waar de door appellant 1 beschreven gijzelingservaring tijdens de uitzending er slechts één van is. Ook dat relativeert het veronderstelde dienstverband. Van den Bosch heeft verder geconstateerd dat tussen 1998 en 2005 een reeks van artsen, waaronder een aantal psychiaters, onafhankelijk van elkaar onderzoek heeft verricht en geen enkele keer naar voren is gekomen dat sprake zou zijn van PTSS. Van den Bosch heeft opgemerkt dat (ook) hij daarnaar gericht heeft gezocht en appellant 1 alle ruimte heeft gekregen om deze klachten te presenteren, maar dit niet heeft gedaan.
4.3.
Gelet op de bevindingen van Van den Bosch is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat sprake is van dienstgerelateerde PTSS. Voor de juistheid van de stelling van appellant 1 dat hij tijdens het onderzoek door Van den Bosch onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad om zijn verhaal te doen, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten.
4.4.
Appellant 1 heeft gepleit voor het aanwijzen van een deskundige in het geval bij de Raad twijfel zou bestaan over de bevindingen van Witte. De Raad volgt dit pleidooi niet. Het onderzoeksrapport en de aanvullende reacties van Van den Bosch zijn zodanig overtuigend gemotiveerd dat het aanwijzen van een deskundige achterwege kan blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant 2 slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Met de vernietiging van aangevallen uitspraak 2 komt de grondslag aan het nadere besluit van 21 januari 2016 te ontvallen. Daarom zal de Raad dit besluit vernietigen.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1
4.6.
Op grond van artikel 21a, tweede lid, van de Regeling Ereschuld is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van invaliditeit. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt een mate van invaliditeit van minder dan 10% voor de toekenning van de bijzondere uitkering afgerond op 5%.
4.7.
Nu aangevallen uitspraak 2 wordt vernietigd en het beroep in die zaak ongegrond zal worden verklaard, moet worden geconcludeerd dat appellant 2 met juistheid de mate van invaliditeit op minder dan 10% heeft gesteld. Anders dan appellant 1 heeft betoogd, is er dus geen aanleiding voor een berekening van de uitkering naar een hoger invaliditeitspercentage dan 5.
4.8.
Het hoger beroep van appellant 1 slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
15/8228 MPW en 16/1247 MPW
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2013 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 21 januari 2016.

13.6355 MPW

- bevestigt aangevallen uitspraak 1.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD