ECLI:NL:CRVB:2016:419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
14/4940 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante. Appellante had haar dienstbetrekking als thuishulp beëindigd in verband met een verhuizing en had hierop een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering met als reden dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar dienstbetrekking zelf heeft beëindigd en dat er geen medische redenen waren die haar ontslagname rechtvaardigden. Appellante stelde dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder psychische druk van haar ex-echtgenoot, gedwongen was om te verhuizen. Echter, de Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van haar kon worden verlangd. De informatie van haar huisarts en het advies van Aob Compaz werden niet als voldoende bewijs gezien voor haar stelling.

De Raad concludeerde dat appellante de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet had nageleefd. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4940 WW
Datum uitspraak: 27 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2014, 13/8215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Voor appellante, opgeroepen om in persoon te verschijnen, is mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 16 december 2015. Appellante, wederom opgeroepen om in persoon te verschijnen, en mr. Gürses zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 4 januari 2010 op basis van een voorovereenkomst gaan werken als thuishulp in dienst van Algemene Thuiszorg DAT te [vroegere woonplaats] (werkgeefster). In juni 2013 heeft appellante haar werkgeefster medegedeeld dat zij in verband met een verhuizing naar [woonplaats] niet meer inzetbaar was. Hierop heeft werkgeefster de voorovereenkomst op 21 juni 2013 formeel beëindigd, wat zij bij brief van 29 augustus 2013 aan appellante heeft bevestigd. Appellante heeft op 6 september 2013 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 6 september 2013 heeft het Uwv de gevraagde uitkering met ingang van 21 juni 2013 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 26 november 2013 (bestreden besluit). Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat haar dienstbetrekking door haar zelf dan wel op haar verzoek is beëindigd zonder dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van haar kon worden verlangd. Volgens het Uwv was er geen medische reden voor de verhuizing, zodat deze niet onvermijdelijk was. Er was naar de mening van het Uwv dan ook geen acute noodzaak om ontslag te nemen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante, door de dienstbetrekking zelf dan wel op haar verzoek te beëindigen, zich niet heeft gehouden aan de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en is niet gebleken dat het niet nakomen van die verplichting appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep niet betwist dat haar dienstbetrekking door of op verzoek van haar is beëindigd. Zij heeft daarnaast verklaard dat zij voorafgaand aan haar verhuizing niet heeft gezocht naar werk in [woonplaats] en dat zij wist dat zij door die verhuizing werkloos zou worden. Appellante heeft herhaald dat zij in verband met persoonlijke omstandigheden, gelegen in voortdurende psychische druk van de zijde van haar
ex-echtgenoot en diens familie, genoodzaakt was [vroegere woonplaats] te verlaten. Voortzetting van het dienstverband met werkgeefster was volgens haar om die reden redelijkerwijs niet van haar te vergen, aldus appellante, zodat de ontstane werkloosheid haar niet is te verwijten en geen sprake is van overtreding van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante gewezen op informatie van haar huisarts van
2 augustus 2013, waaruit zou blijken van psycho-sociale problemen, en op een medisch advies van Aob Compaz aan de gemeente [woonplaats] van 29 november 2013, waarin een urenbeperking is geadviseerd wegens energetische en psychische beperkingen bij haar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt artikel 27, eerste lid, van de WW toegevoegd, waarin is bepaald dat het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk.
4.2.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of de met ingang van 21 juni 2013 ontstane werkloosheid appellante kan worden verweten. Vast staat dat louter persoonlijke omstandigheden aan de beëindiging van de dienstbetrekking door appellante ten grondslag hebben gelegen.
4.2.2.
Desgevraagd heeft appellante ter zitting verteld dat zij in 2005/2006 door haar
ex-echtgenoot is mishandeld en in de periode daarna tot haar verhuizing in de zomer van 2013 voortdurend door hem en zijn familie werd lastiggevallen in de vorm van stalken, bedreigingen, scheldpartijen en dergelijke. Appellante heeft er vanaf gezien om aangifte te doen bij de politie, omdat zij dat zinloos vond en omdat zij daarvoor te moe was, zo heeft zij verklaard. Hierdoor ontbreekt een nadere onderbouwing van de door appellante gestelde dringende persoonlijke omstandigheden.
4.2.3.
Dat appellante in een situatie verkeerde waarin haar geen verwijt kan worden gemaakt van de ontstane werkloosheid is niet af te leiden uit de informatie van de huisarts, die op
17 juni 2013 heeft genoteerd: “Niet depressieve vrouw, eerder frustratie, onvrijheid. Financiële problematiek Psycho-sociale problematiek”, noch uit het advies van Aob Compaz, dat dateert van enkele maanden na de ontslagname. Verder heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in een rapport van 18 februari 2014 geconcludeerd dat er geen medische reden was op grond waarvan appellante de consequenties van haar ontslagname niet kon overzien, noch een noodzaak bestond voor het nemen van ontslag. Appellante heeft de juistheid van deze conclusie niet onderbouwd weersproken.
4.2.4.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat niet is gebleken dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van appellante verlangd kon worden. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat werkgeefster heeft verklaard dat appellante bij haar in dienst had kunnen blijven.
4.3.
Geconcludeerd wordt dat appellante de op haar rustende verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden niet heeft nageleefd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellante geen of niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van die verplichting.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) W. de Braal
IvR