ECLI:NL:CRVB:2016:4181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/6091 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het maandelijks af te lossen bedrag door het Uwv op basis van financiële gegevens uit 2013

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van het maandelijks af te lossen bedrag. Het Uwv had in het bestreden besluit de aflossingscapaciteit van appellant berekend op basis van financiële gegevens uit 2013, waarbij rekening was gehouden met zakelijke kosten zoals vermeld in een accountantsrapport. Appellant had geen recentere controleerbare gegevens over zijn bedrijfskosten overgelegd en kon de door hem gestelde hogere zakelijke kosten in 2015 niet aannemelijk maken.

De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het hoger beroep tegen die uitspraak was niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv geen rekening had gehouden met belangrijke veranderingen in zijn bedrijfslasten die invloed hadden op zijn inkomen. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad oordeelde dat het Uwv de aflossingscapaciteit terecht had vastgesteld op € 273,17, ondanks de gebrekkige motivering van het bestreden besluit. Appellant had onvoldoende onderbouwd dat zijn zakelijke kosten in 2015 hoger waren dan in 2013. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen aanleiding was om de uitspraak te vernietigen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

15/6091 WW
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 juli 2015, 15/675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het Uwv de aan appellant als voorschot uitbetaalde uitkering op grond van de Werkloosheidswet verrekend met de inkomsten uit zijn onderneming. Bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2014 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 9.810,16 teruggevorderd. Het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2014 heeft de rechtbank Overijssel in haar uitspraak van
17 maart 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:1334) ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft de Raad bij uitspraak van 12 augustus 2015
niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:CRVB:2015:2705). Het verzet van appellant tegen de uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de Raad bij uitspraak van 17 juni 2016 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2016:2258).
1.2.
Het Uwv heeft van appellant op 23 september 2014 een formulier Inkomens- en vermogensonderzoek met bijlagen ontvangen. Daarin heeft appellant voorgesteld om per maand € 25,- af te lossen op de vordering die het Uwv op hem heeft. Bij besluit van
9 oktober 2014 heeft het Uwv het per 25 november 2014 maandelijks af te lossen bedrag vastgesteld op € 273,17.
1.3.
Het Uwv heeft het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2014 bij besluit van 17 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het Uwv het per 23 juli 2015 maandelijks af te lossen bedrag vastgesteld op € 270,03. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juni 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1956, heeft de rechtbank Overijssel het beroep tegen het besluit van 13 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant heeft berekend aan de hand van de door appellant aangeleverde informatie, in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving. De door appellant opgegeven privékosten zijn kosten die dienen te worden voldaan uit de beslagvrije voet en zijn daarom terecht niet bij de beslagvrije voet opgeteld. Over de opgegeven zakelijke kosten heeft het Uwv terecht overwogen dat deze dienen te worden voldaan uit de inkomsten uit de onderneming van appellant. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is in dit geval niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het onder 2 vermelde oordeel van de rechtbank. Hij heeft daarbij herhaald dat het Uwv bij het bepalen van de aflossingscapaciteit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met belangrijke veranderingen in zijn bedrijfslasten die directe invloed hebben op zijn inkomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellant wordt aldus begrepen dat het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit rekening had moeten houden met de hogere zakelijke kosten die appellant in 2015 verwachtte te maken.
4.2.
Het geschil ziet op de hoogte van het af te lossen bedrag in de periode 25 november 2014 tot 23 juli 2015.
4.3.
De overweging in het bestreden besluit dat de opgegeven zakelijke kosten dienen te worden voldaan uit de inkomsten uit de onderneming van appellant, wordt niet onderschreven. Voor de berekening van het netto-inkomen van een zelfstandige dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aflossingscapaciteit, zijn immers mede van belang de bedrijfskosten die van invloed zijn op het resultaat van de onderneming. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting verklaard dat het Uwv in de bezwaarprocedure tegen het onder 1.4 vermelde besluit van 23 juli 2015 is uitgegaan van door appellant overgelegde financiële gegevens over de periode januari 2015 tot september 2015 met inbegrip van het op dat moment bekende bedrijfsresultaat over die periode. Gelet hierop is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
4.4.
Hierin ziet de Raad echter geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Appellant heeft de berekening van de aflossingscapaciteit in het bestreden besluit als zodanig niet bestreden. Het Uwv heeft in het bestreden besluit de berekening van de aflossingscapaciteit gebaseerd op financiële gegevens uit 2013 en heeft rekening gehouden met zakelijke kosten van de onderneming zoals die blijken uit een accountantsrapport inzake de jaarrekening 2013. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn bezwaar volstaan met een niet nader onderbouwde opsomming van enkele kostenposten, die volgens hem in 2015 hoger zouden uitvallen dan voorheen. Die opsomming is evenwel geenszins voldoende om te komen tot een betrouwbare vaststelling van de aflossingscapaciteit. Ten tijde van het bestreden besluit heeft appellant geen recentere controleerbare gegevens over de bedrijfskosten overgelegd, dan die in het accountantsrapport inzake de jaarrekening 2013. De door hem gestelde hogere zakelijke kosten in 2015 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Hetgeen is overwogen onder 4.4 leidt tot de conclusie dat het Uwv in het bestreden besluit het bij besluit van 9 oktober 2014 vastgestelde bedrag van de aflossingscapaciteit terecht heeft gehandhaafd op € 273,17. Aangezien niet aannemelijk is dat appellant door het in 4.3 genoemde gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

NK