ECLI:NL:CRVB:2016:4162
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- A. Stehouwer
- M. Hillen
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en onvoldoende feitelijke grondslag voor gezamenlijk hoofdverblijf
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden voeren zonder dit te melden. Appellante ontving sinds 20 augustus 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders, terwijl appellant, de vader van haar kinderen, bijstand ontving als alleenstaande. De gemeente Den Haag voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot besluiten van 11 april 2013 om de bijstand van beide appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen deze besluiten ongegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellanten hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de besluiten van het college, en herstelde de situatie door de besluiten van 11 april 2013 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 3.968,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 november 2016.