ECLI:NL:CRVB:2016:4162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
15/1633 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en onvoldoende feitelijke grondslag voor gezamenlijk hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden voeren zonder dit te melden. Appellante ontving sinds 20 augustus 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders, terwijl appellant, de vader van haar kinderen, bijstand ontving als alleenstaande. De gemeente Den Haag voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot besluiten van 11 april 2013 om de bijstand van beide appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen deze besluiten ongegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellanten hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de besluiten van het college, en herstelde de situatie door de besluiten van 11 april 2013 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 3.968,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 november 2016.

Uitspraak

15/1633 WWB, 15/1638 WWB
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
27 januari 2015, 13/9067 en 13/8921 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.M. Lintz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Namens appellanten is mr. Lintz verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woont met haar vier kinderen op [adres 1] . Appellant is de vader van haar kinderen. Hij ontving sinds 9 november 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en heeft opgegeven te wonen op [adres 2] .
1.2.
De Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (afdeling BO) heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling BO onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, diverse instanties, waaronder Eneco en Dunea, om inlichtingen verzocht en appellanten elk afzonderlijk verhoord op 18 en 19 maart 2013. Verder heeft de afdeling BO diverse buurtbewoners, zowel op [adres 1] als de [adres 2] , gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 april 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 april 2013 de bijstand van appellante met ingang van 20 augustus 2009 in te trekken, evenals de aan haar verstrekte langdurigheidstoeslagen en bijzondere bijstand, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 augustus 2009 tot en met 31 maart 2013 van appellante terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 11 april 2013 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 22 december 2008 en de hem verstrekte langdurigheidstoeslagen over de jaren 2009 tot en met 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 december 2008 tot en met 31 maart 2013 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluiten van 30 september 2013 en 21 oktober 2013 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 11 april 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college handhaaft de intrekking van bijstand van appellant over de periode van
22 december 2008 tot 20 augustus 2009 op de grond dat het recht niet kan worden vastgesteld als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting. Het college heeft aan de intrekking van bijstand van appellanten met ingang van 20 augustus 2009 eveneens ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij sinds 22 december 2008 een gezamenlijke huishouding voeren op [adres 1] . Het college is evenwel thans van oordeel dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Appellanten hebben vanaf 20 augustus 2009 te veel bijstand ontvangen omdat zij gezamenlijk slechts recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. De hoogte van de terugvordering van appellant wordt daarom verlaagd en vastgesteld op een totaalbedrag van € 31.537,90 en van appellante op € 29.552,58.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appelanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in het geval van appellant van 22 december 2008, en in het geval van appellante van 20 augustus 2009, tot en met 11 april 2013, de datum van de intrekkingsbesluiten.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat in de aangevallen uitspraken de rechtbank ten onrechte de laatste verklaring van appellante tijdens het verhoor op 19 maart 2013 doorslaggevend heeft geacht voor het oordeel dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf op [adres 1] , omdat appellante die verklaring heeft afgelegd onder onaanvaardbare druk. Verder voeren appellanten aan dat de verklaringen van appellant en van de buurtbewoners op [adres 1] en in de [adres 2] geen van alle ondersteunend bewijs zijn voor het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf op [adres 1] . Appellanten voeren ook aan dat appellant door de rechtbank op 19 maart 2015 is vrijgesproken van uitkeringsfraude.
4.5.
Het college voert in verweer aan dat de bestreden besluiten, naast de door appellante op 19 maart 2013 afgelegde verklaringen, ook zijn gestoeld op de andere bevindingen uit het onderzoek, met name op de door appellante op 18 maart 2013 afgelegde verklaringen. Op
18 maart 2013 heeft appellante immers ook al verklaard dat zij en appellant samenwonen. De vrijspraak van appellant in de uitkeringsfraudezaak en de in het verleden uitgevoerde huisbezoeken aan [adres 1] , die geen aanwijzingen opleverden voor een gezamenlijke huishouding, staan aan de bevindingen van het onderzoek niet in de weg.
4.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556 en de uitspraak van de Raad van
21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Wanneer sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, zal ten aanzien van ieder afzonderlijk dienen te worden beoordeeld in welke van die woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt.
4.7.
Het college heeft niet aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk kunnen maken dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich bevindt op [adres 1] . Appellant heeft consistent verklaard dat hij al zijn activiteiten overdag vanuit de [adres 2] onderneemt en dat hij alleen op [adres 1] is voor de kinderen en voor contact met appellante. Verder zijn op [adres 1] bij de huisbezoeken, voorafgaande aan de te beoordelen periode, vanaf het huisbezoek op 5 november 2009, geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. De bevindingen ten aanzien van verbruik van stroom, gas en water op [adres 1] en de [adres 2] liggen op beide adressen onder het gemiddelde verbruik voor vijf personen respectievelijk één persoon. Daaruit kan niet worden afgeleid op welk van de twee adressen appellant zijn hoofdverblijf houdt, daargelaten dat dergelijke bevindingen in de regel slechts als ondersteunend bewijs kunnen dienen. Uit de stelselmatige observaties tussen 1 december 2012 en 1 februari 2013 ter hoogte van [adres 1] blijkt dat de auto van appellant vaak in de omgeving van [adres 1] is aangetroffen en ’s nachts niet is verplaatst. Appellant is overdag geregeld met zijn kinderen gesignaleerd. Die observaties zijn op zichzelf ook onvoldoende om aan te nemen dat appellant hoofdverblijf had op [adres 1] .
4.8.
De verklaringen die appellante heeft afgelegd bieden evenmin voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant zijn hoofdverblijf had op [adres 1] . In het merendeel van die verklaringen legt appellante, net als appellant, een sterk verband tussen de aanwezigheid van appellant in haar woning en zijn aandeel in de zorg voor hun vier kinderen, sinds de geboorte van de tweeling. Verder is van belang dat de verbalisanten in de vraagstelling aan appellante termen als “samenwonen” en “samen met het gezin” gebruiken, die vervolgens steeds in de antwoorden van appellante terugkeren, zodat daaraan op zichzelf geen bijzondere betekenis toekomt voor de beantwoording van de vraag waar appellant zijn hoofdverblijf had. De verklaring van appellante dat zij ten tijde van een huisbezoek op 9 oktober 2009 niet de waarheid heeft verteld omdat appellant toen wel bij haar woonde, maakt dat niet anders. In het vervolg van haar verklaring antwoordt appellante op een vraag over het huisbezoek op
5 november 2009 dat daarna de situatie in feite onveranderd bleef. Zij zegt daarover:
“W. (lees: Appellant) woonde toen wel bij mij maar er lagen geen spullen meer van hem in huis (bedoeld is: [adres 1] ). Ik kon immers niet zonder W. omdat de tweeling nog klein was. De bedoeling was in eerste instantie dat W. echt weg zou gaan uit mijn huis, maar ik kon niet zonder zijn hulp vanwege de kinderen.”
Het verblijf van appellant op [adres 1] staat in die verklaring opnieuw en nadrukkelijk in verband met de gedeelde zorg voor de kinderen, zonder dat dit verblijf tevens als hoofdverblijf in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB kon worden aangemerkt.
4.9.
Het rapport van de afdeling BO bevat ook nog een aantal getuigenverklaringen van omwonenden van [adres 1] en de [adres 2] . De verklaringen van omwonenden van de [adres 2] bevatten beschrijvingen van het komen en gaan van appellant in de portiek van de [adres 2] en het binnengaan van zijn huis aan de [adres 2] . Verder bevatten deze verklaringen vooral vermoedens dat appellant daar niet woont. Nadere gegevens over de woonsituatie ontbreken omdat de afdeling BO geen huisbezoek heeft afgelegd op de [adres 2] . De omwonenden van [adres 1] beschrijven dat zij appellant geregeld buiten de woning zien. Daarmee bevatten die verklaringen geen objectieve gegevens die ondersteunen dat appellant het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op [adres 1] heeft.
4.10.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van appellanten geen bespreking meer.
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen van appellanten slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Omdat, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat met nader onderzoek naar het hoofdverblijf in de te beoordelen periode het aan het bestreden besluit klevende gebrek kan worden hersteld, zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 11 april 2013 te herroepen.
5.1.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Bij de berekening van de proceskosten in beroep en in hoger beroep is ervan uitgegaan dat de zaken ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn aan te merken als met elkaar samenhangende zaken, zodat zij samen voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep en in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken.
5.2.
Deze in 5.1 vermelde kosten worden begroot op € 1.984,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal dus op € 3.968,-, wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 30 september 2013 en van 21 oktober 2013;
- herroept de besluiten van 11 april 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
de besluiten van 30 september 2013 en van 21 oktober 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.968,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 334,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD