ECLI:NL:CRVB:2016:4158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
15/619 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten die vanaf 21 februari 2013 bijstand ontvingen. Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellanten onroerend goed in Turkije bezaten, wat niet was gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten beschikten over vermogen dat boven de vrijlatingsgrens lag, waardoor hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door de eigendom van de woningen niet te melden. De Raad stelde vast dat de woningen op naam van appellant geregistreerd stonden en dat appellanten niet hadden aangetoond dat zij niet over de woningen konden beschikken. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had ingetrokken en de terugvordering had gehandhaafd. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 21 februari 2013 tot 4 september 2013 terecht was, evenals de beslissing dat het recht op bijstand vanaf 4 september 2013 niet meer kon worden vastgesteld, omdat onduidelijk was wat er met de verkoopopbrengst van de woningen was gebeurd.

Uitspraak

15/619 WWB
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2014, 14/1093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 september 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 21 februari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” hebben een
fraude-preventiemedewerker en een inkomensconsulente, werkzaam bij Baanbrekers (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten. In het kader daarvan hebben de medewerkers BureauBuitenland.com een onderzoeksopdracht verstrekt. Op verzoek van dit bureau heeft advocatenkantoor Gürdal Law Office te Ankara onderzoek gedaan naar op naam van appellanten geregistreerd onroerend goed. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 2013. In dat rapport is vermeld dat bij het Kadastraal Register te [plaatsnaam] (Turkije) vier woningen (woningen) op naam van appellant geregistreerd staan, die hij door aankoop heeft verkregen in 2007 en 2008. De waarde van de woningen is op 25 juli 2013 getaxeerd op in totaal 300.000 Turkse Lira (omgerekend € 110.294,12). Naar aanleiding van deze bevindingen hebben de medewerkers appellanten gevraagd een aantal nader genoemde bescheiden aan te leveren met betrekking tot de woningen en op 9 oktober 2013 een gesprek met appellanten gevoerd. Op 22 oktober 2013 hebben appellanten een aantal van de gevraagde bescheiden ingeleverd. De medewerkers hebben hun bevindingen neergelegd in een rapport van
25 oktober 2013.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 29 oktober 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 21 februari 2013 in te trekken, op de grond dat het recht op bijstand niet was vast te stellen en bij besluit van
6 november 2013 de over de periode van 21 februari 2013 tot 1 september 2013 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 6.916,11 (netto) terug te vorderen. Beide besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB hebben geschonden door de eigendom van de woningen niet te melden, dat zij vanaf 21 februari 2013 door deze eigendom over voldoende vermogen beschikken en dat zij daarom geen recht hebben op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Gelet op de door appellanten in beroep overgelegde aktes van eigendom, waaruit blijkt dat appellant de woningen op 4 september 2013 heeft verkocht aan zijn broer [naam broer B] (B), heeft de rechtbank aanleiding gezien de beoordeling te splitsten in de periode van 21 februari 2013 tot 4 september 2013 en de periode van 4 september 2013 tot en met 29 oktober 2013. Met betrekking tot de eerste periode heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het dagelijks bestuur gehouden was het recht op uitkering te herzien omdat appellanten in die periode over de woningen konden beschikken en die woningen een waarde vertegenwoordigden die boven de vermogensgrens lag. Met betrekking tot de tweede periode heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat, nu niet duidelijk is wat met de koopsommen die op de aktes van eigendom staan is gebeurd, het recht op bijstand vanaf 4 september 2013 niet meer is vast te stellen. De wijziging van de motivering van de intrekking bij het bestreden besluit ten aanzien van deze periode heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, dat B altijd feitelijk de eigenaar was van de woningen en dat zij bij de overdracht op 4 september 2013 niets hebben ontvangen aan koopsommen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 februari 2013 tot en met 29 oktober 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
De periode van 21 februari 2013 tot 4 september 2013
4.3.
Niet in geschil is dat gedurende de periode van 21 februari 2013 tot 4 september 2013 in het Kadastraal Register te [plaatsnaam] vier woningen op naam van appellant geregistreerd stonden. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellanten hebben stukken overgelegd waaruit blijkt dat B verzekeringen heeft afgesloten voor enkele van de woningen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nog daargelaten dat die verzekeringen pas met ingang van 2 september 2013 zijn afgesloten, daaruit niet volgt dat B ook de beschikkingsmacht over de woningen had. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat uit de omstandigheid dat appellant B heeft moeten machtigen om namens hem rechtshandelingen met betrekking tot de woningen te verrichten, blijkt dat appellant tot 4 september 2013 over de woningen kon beschikken. Nu appellant overigens geen bewijsmiddelen heeft ingebracht, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat aannemelijk is dat de woningen tot het vermogen van appellant behoorden. Niet in geschil is dat de woningen een waarde vertegenwoordigden die boven de grens voor vermogensvrijlating lag.
4.5.
Vaststaat dat appellanten het dagelijks bestuur niet direct en uit eigen beweging hebben geïnformeerd over het feit dat de woningen op naam van appellant geregistreerd stonden. Hiermee hebben zij hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB geschonden. Uit 4.4 volgt voorts dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten beschikten over onroerende zaken met een waarde die hoger was dan de voor appellanten toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, zodat de omvang van hun vermogen een beletsel voor bijstandverlening vormde. Dit betekent dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellanten over de periode van 21 februari 2013 tot 4 september 2013 in te trekken.
De periode van 4 september 2013 tot en met 29 oktober 2013
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de twee overgelegde aktes van eigendom blijkt dat de woningen voor een totaalbedrag van 167.000 Turkse Lira zijn verkocht. Appellanten hebben ook in hoger beroep geen duidelijkheid verschaft over wat er met dit bedrag is gebeurd. Het dagelijks bestuur heeft dan ook op goede grond geconcludeerd dat het recht op bijstand vanaf 4 september 2013 daardoor niet is vast te stellen. Anders dan appellanten betogen, volgt uit de enkele omstandigheid, dat de door appellanten overgelegde bankafschriften geen blijk geven van transacties ter hoogte van de bedragen die op de aktes van eigendom staan vermeld, niet dat appellanten geen bedragen ter zake daarvan hebben ontvangen. De intrekking van de bijstand over deze periode houdt dan ook eveneens in rechte stand.
4.7.
Appellanten hebben tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
HD