ECLI:NL:CRVB:2016:4156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
16/973 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene en bijzondere bijstand na intrekking op basis van onduidelijke financiële situatie en bezit van onroerend goed

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die samen met haar ex-echtgenoot bijstand ontving, had haar aanvraag voor algemene bijstand opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van haar bijstandsuitkering. De intrekking was gebaseerd op het bezit van vier woningen in Turkije door haar ex-echtgenoot, waarvan de verkoopopbrengsten onduidelijk waren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 24 oktober 2014 tot 12 januari 2015 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd over haar financiële situatie en de herkomst van haar uitgaven. De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand werd dan ook in stand gehouden. Daarnaast werd ook de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij niet over de middelen beschikte om noodzakelijke kosten te dekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/973 PW
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2015, 15/3854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. B. Bertens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving samen met haar toenmalige echtgenoot [naam ex-echtgenoot] (B), met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd, sinds 21 februari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand bij besluit van 29 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2014, ingetrokken. Bij uitspraak van de Raad van heden met registratienummer 15/619 WWB is de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2014, waarbij het beroep van appellante en B tegen het besluit van 31 januari 2014 ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.2.
Appellante en B hebben in oktober 2014 een echtscheidingsprocedure in gang gezet. Vanaf 9 oktober 2014 woonde B op een ander adres dan appellante.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens op 24 oktober 2014 opnieuw gemeld om algemene bijstand aan te vragen, nu naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 18 november 2014 heeft zij de aanvraag ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een inkomensconsulent, werkzaam bij Baanbrekers, onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de inkomensconsulent onder meer bij appellante stukken opgevraagd en op 2 december 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door haar opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage WWB Levensonderhoud van 12 januari 2015.
1.4.
Appellante heeft voorts op 28 november 2014 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand en griffierecht in vier verschillende zaken.
1.5.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om algemene bijstand afgewezen en bij besluit van 21 januari 2015 de aanvraag om bijzondere bijstand. Het dagelijks bestuur heeft beide besluiten, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit). Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Zij heeft niet met bewijsstukken aangetoond dat zij geen geld heeft ontvangen naar aanleiding van de overdracht van de onroerende goederen in Turkije die tot 4 september 2013 op naam van B stonden, terwijl voorts onduidelijk is hoe appellante vanaf maart 2014, toen zij is gestopt met werken, in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij heeft daarom geen recht op algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud en evenmin recht op bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemene bijstand
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 oktober 2014 tot en met 12 januari 2015.
4.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij heeft aangetoond dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat zij met ingang van 24 oktober 2014 wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bijstand van appellante en B is met ingang van
21 februari 2013 ingetrokken op de grond dat uit onderzoek was gebleken dat B eigenaar was van vier woningen in Turkije met een gezamenlijke waarde van € 110.294,12 en dat onduidelijk was wat was gebeurd met de bedragen waarvoor de woningen op 4 september 2013 waren verkocht. Het desbetreffende intrekkingsbesluit is door de uitspraak van heden van de Raad in de zaak met registratienummer 15/619 WWB in rechte onaantastbaar geworden. Naar aanleiding van de aanvraag van 18 november 2014 heeft het dagelijks bestuur appellante gelegenheid gegeven om met bewijsstukken aannemelijk te maken dat B geen geld heeft ontvangen in verband met de overdracht van de woningen die hij op 4 september 2013 had verkocht, dan wel aannemelijk te maken wat met de verkoopopbrengst is gebeurd. Appellante heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft daarnaast vastgesteld dat tot en met november 2014 vrijwel alle vaste lasten van appellante, zoals verzekering, huur, water, gas, elektriciteit en dergelijke, vanaf haar betaalrekening zijn betaald nadat de uitkering was gestopt, terwijl betalingen voor boodschappen, benzine en kleding op de bankafschriften niet zijn te zien. Gevraagd naar een verklaring hiervoor heeft appellante gesteld dat zij en haar gezin hebben geleefd van contante opnames van de bankrekening, van leningen van vrienden en familie, van het geld dat appellante zelf tot maart 2014 heeft verdiend en van het salaris van haar voormalige echtgenoot. Na 9 oktober 2014 kreeg zij bovendien € 20,- of € 30,- per week van haar zoon. Het dagelijks bestuur heeft zich op goede grond op het standpunt gesteld dat appellante geen toereikende verklaring voor haar uitgavenpatroon heeft gegeven. Het heeft inzichtelijk gemaakt dat appellante daarmee slechts in beperkte mate duidelijkheid heeft verschaft over het bedrag dat zij in de periode van veertien maanden (september 2013 tot en met oktober 2014) beschikbaar had voor andere dan vaste lasten. Het bedrag dat volgens de richtlijnen van het Nibud voor voeding alleen al benodigd is, is hoger dan het bedrag dat appellante volgens haar verklaringen daarvoor beschikbaar had, terwijl uit het afgelegde huisbezoek is gebleken dat ook andere boodschappen (wasmiddelen, toiletartikelen) aanwezig waren en het gezin tevens een auto heeft. Appellante heeft geen concrete en verifieerbare informatie verstrekt waaruit blijkt waarvan zij de overige kosten heeft betaald.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 heeft het dagelijks bestuur zich op goede grond op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode, anders dan voorheen, wel bijstandbehoevend was. De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand houdt dan ook in rechte stand.
Bijzondere bijstand
4.7.
Wat in 4.6 is overwogen brengt mee dat appellante evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand niet over de middelen beschikte om zelf te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van eigen bijdragen van rechtsbijstand en griffierecht. Het dagelijks bestuur heeft ook die aanvraag dus terecht afgewezen.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
HD