ECLI:NL:CRVB:2016:4150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
15/8328 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 28 september 2010 ziek gemeld en na medisch onderzoek werd vastgesteld dat zij per 6 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in de loop der jaren verschillende uitkeringen ontvangen, maar na een melding van toegenomen klachten in 2014, heeft het Uwv haar opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat de eerder vastgestelde beperkingen niet waren toegenomen en dat appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische rapporten. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door het Uwv goed onderbouwd was en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking in verband met therapie. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/8328 WIA
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 december 2015, 15/2096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Namens appellante is
mr. Bonsen-Lemmers verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.
De Raad heeft het onderzoek heropend, waarna het Uwv een vraag heeft beantwoord.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft zich op 28 september 2010 ziek gemeld voor haar werk als logistiek medewerkster. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 6 februari 2013 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante is in verband met psychische beperkingen geschikt geacht voor niet al te stresserend werk met overzichtelijke taken en regelmatige werktijden. Als geschikte functies zijn voor haar geselecteerd: productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), wikkelaar, samensteller van elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175), administratief medewerker (SBC-code 315090) en medewerker tuinbouw
(SBC-code 111010).
1.2.
Met ingang van 6 februari 2013 is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellante zich op
3 januari 2014 ziek gemeld in verband met reeds bekende rug- en psychische klachten. Aan haar is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, welke uitkering bij besluit van 6 februari 2014, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 april 2014, door het Uwv is beëindigd met ingang van die datum. Bij uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2189) heeft de Raad dat besluit van het Uwv juist geacht.
1.3.
Appellante heeft op 9 september 2014 aan het Uwv gemeld dat haar klachten zijn toegenomen en dat daarvoor een intensieve behandeling is gestart in de vorm van cognitieve gedragstherapie en psychomotore therapie. Zij heeft het Uwv verzocht haar met ingang van
1 januari 2014, dan wel met ingang van de datum waarop de behandeling is gestart,
4 juli 2014, in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. In het kader van de beoordeling van deze melding is appellante op 26 september 2014 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv geweest. Deze heeft vastgesteld dat per 4 juli 2014 sprake was van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de afwijzing van de eerdere WIA-aanvraag. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), waarna een arbeidsdeskundige heeft bezien welke functies appellante per 4 juli 2014 nog zou kunnen verrichten. Volgens de arbeidsdeskundige waren de eerder geselecteerde, in 1.1 genoemde functies nog steeds geschikt voor appellante en was appellante ook per 4 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2014 bepaald dat appellante met ingang van 4 juli 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 28 oktober 2014 ingediende bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv het dossier bestudeerd en appellante gesproken tijdens een hoorzitting. Deze arts heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellante al vanaf 3 januari 2014 waren toegenomen. Zij heeft de door de verzekeringsarts op 29 september 2014 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) daarom aangepast per 3 januari 2014 en deze aangepaste FML van toepassing geacht tot en met het onderzoek door de verzekeringsarts op 26 september 2014. De aanpassing behelsde het opnemen van zes extra beperkingen en het laten vervallen van de aanvankelijk opgenomen beperking op het item 1.9.5.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML opnieuw het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd. Als voor appellante geschikte functies heeft zij zowel per 3 januari 2014 als per 4 juli 2014 geselecteerd: productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker handmatig (SBC-code 111190), machinaal metaalbewerker, exclusief bankwerk (SBC-code 264122), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en administratief medewerker, beginnend (SBC-code 315090). Het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend per 3 januari 2014 en per 4 juli 2014. Op beide data was dit minder dan 35%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 2 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het besluit van 28 oktober 2014 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de medische rapporten. De rechtbank heeft verder overwogen dat het door appellante overgelegde rapport van een door A-REA verricht belastbaarheidsonderzoek geen medische bevindingen bevat, noch nieuwe medische gegevens en dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij meer beperkt was dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar medische grieven tegen het bestreden besluit herhaald. Deze komen erop neer dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en dat haar belastbaarheid is onderschat doordat de ernst van haar lichamelijke en psychische klachten onvoldoende is onderkend. Meer in het bijzonder is appellante van mening dat de beperking op het item 1.9.5 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet is gehandhaafd en dat een urenbeperking was aangewezen, omdat zij op vrijdagmiddag van 14.00 uur tot 17.00 uur in Amsterdam therapie had voor haar psychische problemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de gezondheidssituatie van appellante per 4 juli 2014. Appellante heeft daarover in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Punten van geschil zijn de vervallen beperking bij 1.9.5 van de FML en het niet opnemen van een urenbeperking.
4.2.
Wat betreft het laten vervallen van de beperking op item 1.9.5 (voorspelbare werksituatie) in de per 3 januari 2014 aangepaste FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 april 2016, onder verwijzing naar het interpretatiekader bij de items 1.9.5 en 1.9.6, gemotiveerd uiteengezet dat appellante als gevolg van de depressieve stoornis beperkt is in het snel kunnen wisselen van het ene object met vereiste aandacht naar een ander object met vereiste aandacht en dat die beperking haar vertaling heeft gevonden in 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen). Voor een beperking van 1.9.5, dat ziet op werk dat qua omstandigheden en/of taakinhoud niet voorspelbaar is en flexibiliteit van een werknemer vergt, bestond volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding, omdat niet is gebleken dat appellante zich niet goed kan aanpassen. Nu appellante haar andersluidende standpunt niet met medische gegevens heeft onderbouwd is er geen aanleiding het goed onderbouwde standpunt van het Uwv op dit onderdeel niet te volgen.
4.3.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nader gemotiveerd waarom geen reden is gezien voor een urenbeperking in verband met het volgen van therapie door appellante. Daartoe is een rapport overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2016, waarin is gesteld, dat appellante heeft gemeld dat zij per 4 juli 2014 is gestart met een behandeling van ongeveer een uur per week en met ingang van augustus 2014 met gesprekken van ook ongeveer een uur per week. Omdat het precieze tijdsbeslag per week, noch de duur van de behandeling of het aantal gesprekken duidelijk was, kon niet worden vastgesteld dat appellante op 4 juli 2014 een intensieve therapie volgde die langer dan drie maanden aaneengesloten één of meerdere dagdelen per week in beslag nam. Het Uwv heeft hieraan nog toegevoegd dat niet duidelijk is dat de therapie alleen tijdens kantooruren gevolgd kon worden. Appellante heeft deze nadere, deugdelijk onderbouwde motivering niet betwist, zodat ook wat dit aspect betreft het standpunt van het Uwv zal worden gevolgd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS