ECLI:NL:CRVB:2016:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
14/6938 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en vaststelling medische situatie van appellante in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich op 28 september 2010 ziek had gemeld, was in eerste instantie met ingang van 6 februari 2013 als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering per 6 februari 2014, na een herbeoordeling van haar medische situatie. Appellante stelde dat haar gezondheidsklachten, met name rugklachten, haar in de weg stonden om te werken. Ze voerde aan dat haar situatie was verslechterd sinds de WIA-beoordeling, wat haar werkcapaciteit beïnvloedde.

De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellante per 6 februari 2014 in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van de toegenomen pijnklachten van appellante en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere bevindingen van het Uwv in twijfel trok. De conclusie was dat appellante terecht in staat was geacht om te werken, en het hoger beroep werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

14/6938 ZW
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 november 2014, 14/1682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Namens appellante is
mr. Bonsen-Lemmers verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 28 september 2010 ziek gemeld voor haar werk als logistiek medewerkster. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 6 februari 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante is in verband met psychische beperkingen geschikt geacht voor niet al te stresserend werk met overzichtelijke taken en regelmatige werktijden. Als geschikte functies zijn voor haar geselecteerd: wikkelaar, samensteller van elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172), productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175), administratief medewerker (SBC-code 315090) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010).
1.2.
Met ingang van 6 februari 2013 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 3 januari 2014 wederom ziek gemeld in verband met reeds bekende rug- en psychische klachten. Appellante is op 6 februari 2014 onderzocht door een arts, die heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 6 februari 2014 weer in staat was om één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2014 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet van appellante beëindigd met ingang van die datum. Bij beslissing op bezwaar van 2 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2014 ten grondslag gelegd, waarin is geconcludeerd dat appellante ten gevolge van het stoppen met pijnstilling meer pijn ondervond van haar rugklachten en dat daarom overmatige spierbelasting in rug, armen en benen moest worden voorkomen. Appellante is met het oog daarop per 6 februari 2014 meer beperkt geacht dan aanvankelijk was aangenomen. Zij is met ingang van 6 februari 2014 niet geschikt geacht voor de functies met de SBC-codes 111175 en 111010, maar wel voor de andere in 1.1 genoemde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat haar gezondheidsklachten, met name haar rugklachten, aan het verrichten van werkzaamheden per 6 februari 2014 in de weg stonden. Appellante heeft aangevoerd dat haar situatie sinds de WIA-beoordeling is verslechterd door een toename van de pijn, wat ertoe heeft geleid dat zij is verwezen naar het VUMC. Zij heeft toegelicht dat zij door de pijn slecht slaapt en daardoor zo vermoeid is, dat zij problemen heeft met haar concentratie en haar herinnering. Hierdoor was zij op
6 februari 2014 niet in staat om 40 uur per week te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of appellante terecht in staat is geacht om per 6 februari 2014 ten minste één van de haar in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies te verrichten.
4.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2014 blijkt dat deze arts op de hoogte was van de door appellante gestelde toegenomen pijnklachten. Zoals vermeld in 1.3 heeft die toename ertoe geleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante per 6 februari 2014 meer beperkt heeft geacht dan per 6 februari 2013. Dat ook een urenbeperking aan de orde zou zijn is door appellante niet onderbouwd met medische informatie. In dit verband is van belang dat de door appellante overgelegde verklaringen van psychotherapeuten Kuut en Kuiper van 16 mei 2014, onderscheidenlijk 4 augustus 2014 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bezien, maar volgens haar geen nieuwe medische informatie bevatten de datum 6 februari 2014. Daarbij is erop gewezen dat appellante eerst enkele maanden nadien is gestart met therapieën. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe (medische) informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het Uwv de medische situatie van appellante op 6 februari 2014 juist heeft vastgesteld. Dat brengt met zich dat appellante terecht in staat is geacht om per genoemde datum ten minste één van de resterende functies te verrichten.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) I.G.A.H. Toma

MO