Uitspraak
18 juli 2014, 14/1722 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
30 augustus 2013 is tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) besloten om [naam B.V.] te ontbinden wegens bedrijfseconomische redenen en om de arbeidsovereenkomst met de enige werknemer, betrokkene, te beëindigen. Op dezelfde dag heeft betrokkene een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2013 wordt beëindigd en hij in verband met de beëindiging van het dienstverband recht heeft op een vergoeding van € [bedrag 2] bruto.
1 november 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De ontslagvergoeding dekt volgens appellant een deel van de opzegtermijn tot en met 17 september 2013. Gedurende de periode van 18 september 2003 tot en met 31 oktober 2013 komt de uitkering niet tot uitbetaling vanwege een maatregel, omdat betrokkene er volgens appellant niet voldoende aan heeft gedaan om een toereikende vergoeding te krijgen om de voor hem resterende geldende opzegtermijn te overbruggen.
1 oktober 2013 en heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9325). Uit deze uitspraak blijkt dat het enkele feit dat de werknemer in het kader van een, al dan niet geregelde, ontbinding niet vraagt om bij de datum van ontbinding dan wel het bedingen van een vergoeding, rekening te houden met de fictieve opzegtermijn, geen benadelingshandeling oplevert. Daarvan kan wel sprake zijn indien aanstonds blijkt dat een (hogere) vergoeding in de rede lag. Hiervan is volgens de rechtbank geen sprake. Appellant heeft volgens de rechtbank geen enkele onderbouwing gegeven voor het standpunt dat het voor betrokkene haalbaar was te vragen om een hogere vergoeding of om een latere ontbindingsdatum. De rechtbank heeft zelf voorzien en vastgesteld dat betrokkene met ingang van 18 september 2013 recht heeft op een WW-uitkering en dat deze uitkering vanaf deze datum moet worden uitbetaald.
€ [bedrag 2] bruto is niet voldoende om de (fictieve) opzegtermijn van twee maandsalarissen te overbruggen. Volgens appellant miskent de rechtbank de bijzondere positie van betrokkene binnen het bedrijf als directeur en enig bestuurder. Er is sprake van een andere situatie dan in genoemde uitspraak van de Raad van 16 september 2009. Uit de door betrokkene overgelegde financiële gegevens blijkt dat er in 2013 sprake was van een verlies, maar dat het negatieve bedrijfsresultaat aanzienlijk beter was dan het voorgaande jaar. Naar de mening van appellant rechtvaardigen deze gegevens geenszins dat op zeer korte termijn besloten zou moeten worden het dienstverband te beëindigen zonder rekening te houden met de opzegtermijn, waarbij een verzoek om een hogere vergoeding op voorhand kansloos zou zijn geweest. Betrokkene had moeten aandringen op doorbetaling van salaris over de wettelijke opzegtermijn. Er is dan ook sprake van de benadelingshandeling volgens appellant.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.