ECLI:NL:CRVB:2016:4124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
15/6081 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en ontvankelijkheid van bezwaar in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam als ambtenaar bij de gemeente Maassluis, had bezwaar gemaakt tegen een ontslagbesluit van 31 juli 2014. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bezwaren van de appellant, ingediend op 5 september 2014 en 9 oktober 2014, terecht niet-ontvankelijk waren verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend. Volgens de wet dient een bezwaar voor het verstrijken van de bezwaartermijn duidelijk te zijn gericht tegen het besluit waartegen het bezwaar is ingesteld. In dit geval was het bezwaar van 5 september 2014 niet gericht tegen het ontslagbesluit, en het bezwaar van 9 oktober 2014 was te laat ingediend. De Raad oordeelde dat er geen verschoonbare redenen waren voor de termijnoverschrijding en dat het ontbreken van een bezwaarclausule niet van toepassing was. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en correcte indiening van bezwaarschriften in het bestuursrecht.

Uitspraak

15/6081 AW
Datum uitspraak: 27 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juli 2015, 14/9022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Harent.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] van de gemeente Maassluis.
1.2.
Bij schrijven van 23 juni 2014 heeft appellant het college verzocht om met ingang van
1 september 2014 zijn dienstverband te beëindigen wegens aanvaarding van het keuzepensioen na 45 jaar overheidsdienst.
1.3.
Bij brief van 7 juli 2014 heeft het college aan appellant het voornemen bekend gemaakt om hem met ingang van 1 augustus 2014 een gewijzigd takenpakket te geven.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2014 (kenmerk 2014-P&O 2518) heeft het college aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 1 september 2014 eervol ontslag op eigen verzoek wordt verleend.
1.5.
Bij separate brief van 31 juli 2014 (kenmerk 2014-P&O 2508) heeft het college aan appellant te kennen gegeven dat de procedure tot aanpassing van zijn takenpakket wordt opgeschort tot de dag dat het ontslagbesluit van 31 juli 2014 onherroepelijk is geworden.
1.6.
Op 5 september 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2014 en daarbij de brief genoemd onder 1.5 meegezonden.
1.7.
Bij brief van 18 september 2014 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het voornemen tot wijziging van zijn takenpakket wordt ingetrokken vanwege het aan appellant verleende ontslag.
1.8.
Bij brief van 19 september 2014 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift aan appellant bevestigd. Daarbij heeft het college appellant erop geattendeerd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens het college is niet voldaan aan het vereiste dat bezwaar is gemaakt tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is er geen sprake (meer) van een procesbelang en ontbreken de gronden van bezwaar. Appellant is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de genoemde gebreken te herstellen.
1.9.
Bij brief van 9 oktober 2014 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant het bezwaarschrift van 5 september 2014 aangevuld en daarbij aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen het ontslagbesluit van 31 juli 2014.
1.10.
Bij brief van 13 oktober 2014 heeft het college de brief van appellants gemachtigde van 9 oktober 2014 aangemerkt als nieuw bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit van 31 juli 2014.
1.11.
Bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant van 5 september 2014 en 9 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college er terecht vanuit is gegaan dat het bezwaarschrift van 5 september 2014 zich richtte tegen de brief van 31 juli 2014 en niet tegen het ontslagbesluit van 31 juli 2014. De brief van 9 oktober 2014 kan worden aangemerkt als eerste moment waarop bezwaar is gemaakt tegen het ontslagbesluit. Omdat dit bezwaar te laat is gemaakt, is het terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslagbesluit van 31 juli 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank het college op juiste gronden heeft gevolgd in het standpunt dat de bezwaren van 5 september 2014 en 9 oktober 2014 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is vereist dat het bezwaar- of beroepschrift ten minste een omschrijving bevat van het besluit waartegen het rechtsmiddel is ingesteld.
4.3.
In dit geding heeft appellant aan genoemde eis voldaan door expliciet bezwaar te maken tegen de brief van het college van 31 juli 2014 en een afschrift van deze brief met kenmerk 2014-P&O 2508 mee te zenden met het (voorlopige) bezwaarschrift.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6442 en 5 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7328) volgt uit artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb dat, wil een bezwaar binnen de bezwaartermijn zijn ingesteld, voor het einde van de bezwaartermijn duidelijk moet zijn tegen welke besluit het bezwaar zich richt. Nu in dit geding pas na het verstrijken van de bezwaartermijn - te weten met de brief van 9 oktober 2014 - is gebleken dat het bezwaar van appellant zich kennelijk richt tegen een ander besluit dan is meegezonden met het bezwaarschrift, moet worden geoordeeld dat het bezwaar niet tijdig is gemaakt. Daarbij betrekt de Raad dat in het bezwaarschrift van 5 september 2014 geen enkele inhoudelijke verwijzing naar het ontslagbesluit is gegeven en het ontslag op eigen verzoek was verleend, zodat de door appellant gestelde vergissing voor het college ook niet kenbaar was.
4.5.
Het betoog van appellant dat niettemin sprake was van een tijdig ingesteld hoger beroep, nu binnen de verleende hersteltermijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb - tezamen met de gronden - alsnog is aangegeven dat bezwaar werd gemaakt tegen het ontslagbesluit, slaagt niet. De gegeven hersteltermijn had immers alleen betrekking op het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d (de gronden van het bezwaar), het procesbelang en de vraag of sprake was van een appellabel besluit en dus niet - mede - op artikel 6:5, eerste lid, onder aanhef en c (een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar en beroep is gericht).
4.6.
Voor zover het bezwaarschrift van 9 oktober 2014 is gericht tegen het ontslagbesluit van 31 juli 2014, is dit te laat ingediend. Er is geen grond voor het oordeel dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was. Van het ontbreken van een bezwaarclausule, zoals door appellant betoogd, was geen sprake. De Raad merkt daarbij nog op dat indien de termijnoverschrijding het gevolg is van een fout of verzuim van de bezwaarmaker, dit voor rekening en risico van de bezwaarmaker dient te komen.
4.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) S.W. Munneke

HD