ECLI:NL:CRVB:2016:4042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
15/3090 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant had bijstand ontvangen, maar er waren signalen dat hij bezittingen in Turkije had verzwegen. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft daarop onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellant een woning in Turkije bezat, die op zijn naam stond geregistreerd. Dit leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door deze informatie niet te delen met het college.

De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet over de woning kon beschikken, ondanks zijn beweringen dat de woning eigendom was van zijn zoon. De Raad bevestigt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd, omdat appellant beschikte over vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. De Raad wijst ook de argumenten van appellant af dat de terugvordering onevenredig zou zijn en dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de vaststelling van de waarde van de woning.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.

Uitspraak

15/3090 WWB
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 april 2015, 14/2341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Mercanoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A.J. Timmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.1.
Naar aanleiding van signalen dat appellant bezittingen in Turkije had, heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college onder meer BureauBuitenland.com verzocht om onderzoek te doen naar mogelijke bezittingen van appellant in Turkije. Op verzoek van dit bureau heeft advocatenkantoor Gürdal Law Office (GLO) te Ankara een verificatie- en vermogensonderzoek uitgevoerd in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2012 met bijlagen. In dat rapport is vermeld dat bij de Directie Kadaster en Openbare Registers te [district] , provincie [provincie] (Turkije), appellant als eigenaar stond geregistreerd van een woning op het adres [adres] te [plaatsnaam] , district [district] , provincie [provincie] (woning), dat deze woning op 28 september 2007 is verkocht en dat de datum waarop appellant de woning heeft aangekocht niet kon worden vastgesteld. Voorts is in het rapport vermeld dat op naam van de toenmalige echtgenote van appellant eveneens een woning stond geregistreerd. Voor de waarde van die woning heeft GLO verwezen naar een aan het onderzoeksrapport gehecht expertiseverslag van 18 april 2012, opgesteld op verzoek van GLO.
1.2.2.
Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft een medewerker van de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Enschede (medewerker) op 31 mei 2012 een gesprek met appellant gevoerd. De daarbij door appellant afgelegde verklaring is neergelegd in een door appellant ondertekend verslag. Volgens dit verslag heeft appellant onder meer verklaard dat zijn zoon [naam zoon] (B) in 2004 of 2005 de woning heeft gekocht voor ongeveer € 25.000,-, dat B en een andere zoon van appellant de woning als vakantiewoning wilden gebruiken, dat zij er niet naar toe konden gaan en de woning daarom op naam van appellant hebben gezet, dat de woning is verkocht voor ongeveer € 35.000,- en dat de woning wel op naam van appellant stond maar niet zijn eigendom was.
1.2.3.
Deze verklaring vormde voor het college aanleiding om nadere stukken bij appellant op te vragen. Appellant heeft vervolgens onder meer een eigendomsbewijs van 28 september 2007 en twee schriftelijke verklaringen overgelegd, van hemzelf en van [naam O] (O), beide afgelegd op 29 augustus 2012 tegenover een notaris. In de vertaalde versie van het eigendomsbewijs is opgenomen dat de woning, die volledig op naam stond van appellant, door verkoop is overgegaan op O. De verklaring van appellant houdt in dat hij de woning heeft verkocht aan O en dat O de verkoopprijs heeft betaald aan B. De verklaring van O houdt in dat appellant de woning op 28 september 2007 heeft verkocht aan O en dat O de verkoopprijs heeft betaald aan B.
1.2.4.
Naar aanleiding van deze stukken heeft de medewerker op 17 mei 2013 opnieuw een gesprek met appellant gevoerd. De daarbij door appellant afgelegde verklaring is eveneens neergelegd in een door appellant ondertekend verslag. Volgens dit verslag heeft appellant onder meer verklaard dat de woning is verkocht voor € 35.000,-. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapportage Handhaving van 22 mei 2013.
1.3.
Bij besluit van 10 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 9 augustus 2013 op de grond dat hij langer dan vier weken in het buitenland had verbleven.
1.4.
Op 3 oktober 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen.
Op 7 oktober 2013 heeft hij de aanvraag bij het college ingediend. Daarbij heeft hij verzocht de bijstand toe te kennen met ingang van 13 september 2013.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 december 2004 tot en met 10 augustus 2007 (periode in geding) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 29.944,-. Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vermogen had door verkoop van onroerend goed in Turkije.
1.6.
Bij besluit van 23 januari 2014 (besluit 2) heeft het college aan appellant opnieuw bijstand toegekend met ingang van 14 september 2013. Daarbij heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel vanaf de ingangsdatum gedurende een maand verlaagd met 100%. Aan besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van de woning, waardoor hij de gemeente Enschede heeft benadeeld voor een bedrag van € 4.000,- of meer.
1.7.
Bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 29.935,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vermogen had boven de voor hem geldende vermogensgrens, in de vorm van de woning in Turkije. Door daarvan geen melding te maken aan het college, heeft appellant de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft appellant te veel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij betwist dat hij beschikte over de woning en stelt dat de woning slechts op zijn naam stond geregistreerd en dat deze eigendom was van B, die de woning had gekocht en betaald. Het onderzoek door GLO naar de waarde van de woning is volgens appellant niet zorgvuldig geweest, zodat het college het bestreden besluit daarop niet heeft mogen baseren. Verder heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering onevenredig is. Ten aanzien van de maatregel heeft appellant aangevoerd dat een eventuele schending van de inlichtingenverplichting hem niet, althans niet volledig, is te verwijten. Hij heeft er tevens op gewezen dat het college rekening had behoren te houden met de ernst van de gedraging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Niet in geschil is dat gedurende de periode in geding in het kadaster van [district] een onroerende zaak, te weten de woning, op naam van appellant stond geregistreerd. Indien een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister, zoals bedoeld kadaster, op naam van een betrokkene staat genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding niet redelijkerwijs kon beschikken over de op zijn naam staande onroerende zaak. De enkele stelling van appellant dat zijn zoon de woning heeft gekocht en betaald en feitelijk daarvan eigenaar was, is daarvoor ontoereikend. Dit geldt temeer nu uit het door appellant overgelegde eigendomsbewijs en de door hem overgelegde notariële verklaringen volgt dat hij degene is die de woning op 28 september 2007 heeft verkocht aan O. Daarmee heeft hij feitelijk over de woning beschikt. Met betrekking tot de aankoop van de woning heeft appellant in het geheel geen gegevens overgelegd. De door appellant overgelegde en onder 1.2.3 vermelde verklaringen van
28 augustus 2012 leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaringen blijkt niet meer dan dat appellant de woning heeft verkocht aan O en dat O de koopprijs heeft betaald aan B. Daargelaten dat de verklaringen van appellant en O achteraf zijn opgesteld en niet worden gesteund door controleerbare gegevens, vormen deze verklaringen geen bewijs voor de stelling van appellant dat de woning slechts op zijn naam stond, maar dat zijn zoon feitelijk eigenaar daarvan was.
4.3.
De beroepsgrond dat het college bij de vaststelling van de waarde van de woning geen gebruik heeft mogen maken van het verslag van de op verzoek van GLO verrichte taxatie, slaagt niet. Deze taxatie, die betrekking heeft op de woning die op naam stond van de toenmalige echtgenote van appellant, ligt immers niet aan het bestreden besluit ten grondslag. Het college heeft het standpunt dat de woning een waarde had die uitsteeg boven de grens van het voor appellant geldende vrij te laten vermogen gebaseerd op de door appellant tegenover de medewerker afgelegde verklaringen, zoals weergegeven in 1.2.2 en 1.2.4. Op grond van deze verklaringen over de koopsom en de verkoopsom heeft het college ervan mogen uitgaan dat de waarde van de woning gedurende de periode in geding de voor appellant toepasselijke vermogensgrens overschreed, wat overigens ook niet in geschil is.
4.4.
Vaststaat dat appellant het college niet direct en uit eigen beweging heeft geïnformeerd over het feit dat de woning op zijn naam stond geregistreerd. Hiermee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden die ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustte. Uit 4.2 en 4.3 volgt voorts dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant beschikte over een onroerende zaak met een waarde die hoger was dan de voor appellant toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, zodat de omvang van zijn vermogen een beletsel voor bijstandverlening vormde. Dit betekent dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant in te trekken over de periode in geding.
4.5.
Wat in 4.4 is overwogen brengt mee dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het betoog van appellant dat de terugvordering onevenredig is, treft geen doel, aangezien voor de door appellant voorgestane evenredigheidstoets geen ruimte bestaat. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, slaagt deze grond niet, reeds omdat appellant in het geheel niet heeft onderbouwd dat en in welk opzicht sprake zou zijn van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Maatregel
4.6.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, is, voor zover van belang, bepaald dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.7.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) en in werking getreden per
1 januari 2013, is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, van de WWB.
4.8.
Ingevolge artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten, voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.
4.9.
Zoals in 4.4 al is vastgesteld, is appellant de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen in de periode in geding. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop en gelet op artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping was het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling tot 1 januari 2013 luidde, in beginsel gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
4.10.
De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is, zoals ter zitting namens het college met juistheid is verklaard, in dit geval de verordening Werk en bijstand 2012 van de gemeente Enschede (verordening). Uit artikel 4.11 van de verordening volgt dat indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, de verlaging van de bijstand bij wijze van maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag en dat bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer de bijstand wordt verlaagd met 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Niet in geschil is dat de aan appellant opgelegde maatregel in overeenstemming is met de verordening.
4.11.
Ter toelichting op de beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet volledig is te verwijten, heeft appellant verwezen naar het door GLO verrichte onderzoek, dat in zijn visie niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verder heeft hij in dit verband betoogd dat het enkele feit dat hij het college niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld niet impliceert dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.12.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat het kunnen beschikken over de woning van invloed zou kunnen zijn op zijn recht op bijstand, en dus feiten en omstandigheden betreffen waarvan hij ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB melding had moeten doen aan het college. Appellant was op de hoogte van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting. Van het niet nakomen van deze verplichting kan hem dan ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting hem slechts in verminderde mate is te verwijten. Voorts heeft het college, anders dan appellant meent, met de ernst van de maatregelwaardige gedraging rekening gehouden, in die zin dat hij ingevolge artikel 4.11, tweede lid, van de verordening de omvang van het benadelingsbedrag bij de besluitvorming in aanmerking heeft genomen.
Conclusie
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD