ECLI:NL:CRVB:2016:401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
14/6552 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een aangepaste bruikleenauto op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning in uitzonderlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de weigering van een aangepaste bruikleenauto voor een betrokkene met een ernstige stofwisselingsstoornis en status epilepticus. De betrokkene, die door haar aandoening afhankelijk is van adequaat vervoer, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de betrokkene onvoldoende gecompenseerd werd met het aangeboden individueel taxivervoer met begeleiding, gezien haar uitzonderlijke medische situatie. De Centrale Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de betrokkene met het aangeboden vervoer niet in haar beperkingen werd gecompenseerd. De Raad benadrukte dat de herkenning van een status epilepticus bij de betrokkene alleen door haar moeder en kinderneuroloog mogelijk is, en dat een niet tijdige behandeling ernstige gevolgen kan hebben. De Raad oordeelde dat de situatie van de betrokkene uitzonderlijk is en dat zij recht heeft op de gevraagde (aangepaste) bruikleenauto. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, die op € 992,- werden begroot.

Uitspraak

14/6552 WMO
Datum uitspraak: 27 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 oktober 2014, 13/4008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene, wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder [naam moeder] , heeft mr.dr. M.F. Vermaat een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.A. Willems. Voor betrokkene zijn mr.dr. Vermaat en haar moeder verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is bekend met een zeer ernstige encefalopathie op basis van een stofwisselingsstoornis. Hierdoor heeft zij een beperkt energieniveau en af en toe een status epilepticus. Bij een status epilepticus moet betrokkene zo snel mogelijk worden behandeld, omdat anders blijvend hersenletsel optreedt. De verschijnselen bij een status epilepticus zijn bij betrokkene dermate subtiel dat naast kinderneurologen alleen haar moeder in staat is deze te herkennen. In 2010 heeft de behandeling te lang op zich laten wachten, als gevolg waarvan zij ernstige hersenschade heeft opgelopen, nu nagenoeg blind is en aan een rolstoel gebonden is.
1.2.
Betrokkene heeft op 12 december 2012 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervoersvoorziening in de vorm van een aangepaste bruikleenauto aangevraagd. Betrokkene heeft deze aanvraag mede onderbouwd met informatie van behandelend kinderneuroloog prof.dr. M.S. van der Knaap van 27 augustus 2012.
1.3.
Appellant heeft aan SCIO Consult (SCIO) gevraagd om over deze aanvraag medisch advies uit te brengen. De medisch adviseur van SCIO heeft in een rapport van 7 februari 2013 geconcludeerd dat voor betrokkene, die dagelijks en soms meerdere keren per dag gebruik moet maken van vervoer, het rolstoeltoegankelijk collectief vervoer, waarbij haar moeder kan meereizen, de goedkoopst compenserende oplossing is. Individueel rolstoeltaxivervoer of een tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een rolstoelbus zijn echter ook adequate voorzieningen.
1.4.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen, omdat uit het medisch advies van SCIO van 7 februari 2013 blijkt dat betrokkene in staat is om met begeleiding deel te nemen aan rolstoeltoegankelijke collectieve vervoersvoorzieningen.
1.5.
Bij besluit van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en aan betrokkene een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van individueel rolstoelvervoer(meertaxi) met begeleiding. Appellant heeft daarbij overwogen dat het primaat ligt bij het collectief aanvullend vervoer en dat betrokkene met individueel rolstoelvervoer met begeleiding naar het kinderdagcentrum, haar afspraken met artsen en haar sociale contacten kan worden vervoerd. Het vervoer naar het ziekenhuis dat met spoed moet plaatsvinden bij een status epilepticus valt volgens appellant niet onder de compensatieplicht van de Wmo.
1.6.
Betrokkene heeft in beroep brieven van de kinderneuroloog Van der Knaap van
10 oktober 2013 en 18 februari 2014 overgelegd. Daarin wijst de kinderneuroloog er op dat de situatie van betrokkene uitzonderlijk is. Door de moeilijke herkenbaarheid van een status epilepticus bij betrokkene is adequate opvang door ambulancepersoneel niet gegarandeerd. Daarnaast raakt betrokkene, mede doordat zij blind is, in paniek als zij mensen en situaties niet herkent, zodat wisselend vervoer voor haar niet geschikt is. De kinderneuroloog heeft geconcludeerd dat het door appellant aangeboden individueel vervoer met begeleiding voor betrokkene niet in alle gevallen adequaat is en dat eigen vervoer door de ouders de beste optie is.
1.7.
De onder 1.6 genoemde informatie van de kinderneuroloog is voor appellant aanleiding geweest nader medisch advies te vragen bij SCIO. Volgens het rapport van de medisch adviseur van SCIO van 12 mei 2014 vinden de grote epileptische insulten waarbij acute medische zorg noodzakelijk is ongeveer één keer per jaar plaats. Deze frequentie is daarmee niet zodanig hoog dat deze interfereert met de vervoersdoelen van de Wmo. Buiten deze grote insulten kan betrokkene gebruik maken van individueel rolstoeltaxivervoer met begeleiding en vanuit de Wmo bestaat geen compensatieplicht voor (acuut) ziekenvervoer. De medisch adviseur onderschrijft dat gezien de ernstige gevolgen die een niet tijdig behandeld insult kan hebben sprake is van een uitzonderlijke situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigt en het besluit van 19 maart 2013 herroepen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door aan betrokkene een (aangepaste) bruikleenauto toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene met individueel taxivervoer met begeleiding niet voldoende gecompenseerd wordt in haar beperkingen. Hoewel acuut medisch vervoer niet binnen het domein van de Wmo valt, ziet de rechtbank in de uitzonderlijke situatie van betrokkene, waarin ambulancepersoneel niet steeds in staat is de juiste actie te ondernemen en de gevolgen van te late behandeling bijzonder ernstig kunnen zijn, aanleiding ook deze vervoersbehoefte in haar beoordeling te betrekken. De rechtbank betrekt verder dat de gezondheidssituatie van betrokkene sterk wisselend is waardoor zij met grote regelmaat van het kinderdagcentrum moet worden opgehaald. Betrokkene zal dan moeten wachten tot de rolstoeltaxi en haar moeder zijn gearriveerd en dit kost ook haar moeder als begeleidster veel tijd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het acuut medisch vervoer onder de compensatieplicht van de Wmo heeft gebracht. Volgens appellant is ambulancevervoer voor betrokkene een beschikbare en voorliggende voorziening. Met de brief van de kinderneuroloog van 27 augustus 2012 waarin de situatie van betrokkene is beschreven, moet het voor het ambulancepersoneel voldoende duidelijk zijn hoe zij moet handelen. Verder is de afstand en reistijd tussen huis en het kinderdagcentrum niet zodanig dat deze reis niet van de moeder met het openbaar vervoer of de fiets kan worden gevergd. Hieruit volgt volgens appellant dat de rechtbank het individueel rolstoeltaxivervoer met begeleiding ten onrechte als onvoldoende compenserend heeft aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank het acuut medisch vervoer als zodanig onder de compensatieplicht van de Wmo heeft gebracht. De rechtbank heeft zich beperkt tot het oordeel dat de uitzonderlijke omstandigheden van betrokkene meebrengen dat zij met individueel taxivervoer met begeleiding onvoldoende in haar beperkingen is gecompenseerd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien aan betrokkene alsnog de gevraagde (aangepaste) bruikleenauto toe te kennen.
4.2.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Evenals de rechtbank acht de Raad van belang dat vaststaat dat een status epilepticus bij betrokkene slechts door haar moeder en kinderneurologen wordt herkend en dat er bij een niet tijdige behandeling ernstige hersenschade zal optreden. Ter zitting heeft de moeder van betrokkene meegedeeld dat zij ongeveer 50 keer per jaar door het kinderdagcentrum wordt gebeld om te beoordelen of bij betrokkene sprake is van een status epilepticus. Al deze keren dient de moeder zich dus met spoed naar het kinderdagcentrum te begeven om de situatie te beoordelen en zo nodig een ambulance te bellen. Het is niet reëel om bij elk signaal van het kinderdagcentrum een ambulance te laten komen. Dat een status epilepticus ongeveer één keer per jaar optreedt en dat het ambulancepersoneel met de brief van de kinderneuroloog van 27 augustus 2012 voldoende weet hoe te handelen, maakt dit niet anders. Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel terecht betrokken dat de gezondheidssituatie van betrokkene sterk wisselt waardoor zij met grote regelmaat voortijdig van het kinderdagcentrum moet worden opgehaald. Deze wisselende gezondheidssituatie, die veroorzaakt wordt door het beperkte energieniveau dat betrokkene door haar stofwisselingsziekte heeft, brengt ook mee dat betrokkene soms later naar het kinderdagcentrum wordt gebracht en dat een bestelde rolstoeltaxi regelmatig moet worden afgebeld. De Raad ziet in het vorenstaande uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat betrokkene met individueel taxivervoer met begeleiding onvoldoende in haar beperkingen is gecompenseerd. Hij acht verder nog van belang dat betrokkene bij het (opnieuw) bestellen van de taxi een uur moet wachten, dat zij volgens het rapport van de medisch adviseur van SCIO van 7 februari 2013 veelvuldig en soms wel meerdere keren per dag gebruik moet maken van vervoer en dat zij volgens de brief van de kinderneuroloog van 10 oktober 2013 in paniek raakt als zij mensen en situaties niet herkent.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- aan verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. Veenstra

NW