ECLI:NL:CRVB:2016:4009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
14/3809 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering WAZ en deskundigenrapportage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de aanvraag van een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) door een betrokkene die stelt arbeidsongeschikt te zijn. De Raad heeft de zaak heropend na het constateren dat het onderzoek niet volledig was. Een deskundige, prof. dr. J.J. van Os, werd ingeschakeld om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen. De deskundige concludeerde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag waarschijnlijk in 2000 lag, als gevolg van posttraumatische stressstoornis (PTSS) die voortkwam uit een uitzending naar Libanon. De Raad oordeelde dat de eerdere datum van 1 januari 2007, zoals door de appellant was gesteld, niet kon worden aangehouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit van de appellant had vernietigd en had bevolen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd een proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

14/3809 WAZ
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2014, 12/1271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.T.E. Verhaeg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Betrokkene is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Verhaeg.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad het onderzoek heeft heropend. De door de Raad als deskundige benoemde psychiater prof. dr. J.J. van Os heeft op 2 maart 2016 rapport uitgebracht. Partijen hebben op het rapport gereageerd en ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting. De Raad heeft vervolgens het onderzoek in de zaak gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerige weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding een rol spelen, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft appellant de aanvraag van betrokkene hem met ingang van 6 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen afgewezen. Appellant heeft het besluit gebaseerd op de Wet einde toegang verzekering WAZ die op 1 augustus 2004 in werking is getreden, waardoor de kring van verzekerden voor de WAZ is beperkt tot degenen wier arbeidsongeschiktheid is ingetreden vóór 1 augustus 2004. Volgens appellant moet in het geval van betrokkene de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair worden bepaald op 17 juli 2007, waardoor hij niet voor een uitkering krachtens de WAZ in aanmerking komt.
1.2.
Het bezwaar van betrokkene is door appellant bij besluit van 24 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met dien verstande dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag meer arbitrair is bepaald op 1 januari 2007.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van wat is overwogen in de uitspraak van de rechtbank. Voorts zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2.
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de bevindingen van de door haar geraadpleegde forensisch geneeskundige/bedrijfsarts/medisch adviseur J.F.G.M. Thissen en is tot de conclusie gekomen dat in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk en overtuigend is gemotiveerd dat en waarom de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene op
1 januari 2007 moet worden gesteld en niet (geruime tijd) eerder.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, met verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts
van 9 januari 2012 en een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2012, vastgehouden aan een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in begin 2007 en de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het inleidende beroep alsnog ongegrond te verklaren.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft prof. dr. Van Os als deskundige benoemd omdat voor de Raad onvoldoende duidelijk was geworden welke de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor betrokkene was.
4.2.
Aan de door de Raad ingeschakelde deskundige prof. dr. Van Os is de vraag voorgelegd of appellant terecht is uitgegaan van de datum 1 januari 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene dan wel of er bezien vanuit het vakgebied van de deskundige een eerdere datum valt aan te wijzen waarop de klachten van betrokkene zijn ontstaan.
4.3.
Aan het rapport van prof. Van Os van 2 maart 2016 worden de volgende conclusies ontleend:
“Het is niet waarschijnlijk dat de datum van 1 januari 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan gelden. Vanwege zijn sterk vermijdende coping en zorgmijdende attitude, die secondair is aan zijn psychische aandoening en derhalve betrokkene niet aan te rekenen valt, is het onwaarschijnlijk dat de PTSS, die onzes inziens zijn origine heeft in de uitzending naar Libanon, in de periode van voor 2007 een betekenisvolle verbetering heeft laten zien.
Het is waarschijnlijker dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan worden gesitueerd in 2000, rond de tijd van zijn eerste decompensatie, waarna er in feite niets is veranderd in de door betrokkene gehanteerde copingstrategie van vermijding en dissimulering. De klachten zijn zoals gezegd toe te schrijven aan de uitzending naar Libanon in 1981-1982.
Op basis van deze gegevens kan worden gesteld dat de PTSS zich in ieder geval al in 2000 openbaarde.”
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 maart 2016 daarover opmerkt wordt niet gevolgd.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een tussenuitspraak te doen, nu alsnog een volledige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dient plaats te vinden. Appellant dient een Functionele Mogelijkhedenlijst op te stellen met inachtneming van de bevindingen van de deskundige. Vervolgens dient een arbeidskundig onderzoek te worden verricht ter beantwoording van de vraag of betrokkene voor een WAZ-uitkering in aanmerking komt.
4.6.
Aan de gedingstukken kan voldoende houvast worden ontleend voor de vaststelling dat betrokkene eerst met ingang van 1 januari 2001 dan wel 1 januari 2002 is uitgeschreven als vennoot in de VOF [VOF] en daarom tot die datum kan worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van de WAZ. Aan de omstandigheid dat betrokkene vanaf 1997/1998 minimaal betrokken zou zijn geweest bij de bedrijfsvoering in verband met psychische klachten, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Appellant zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, met inachtneming van wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden bepaald dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar, door betrokkene slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, begroot op € 1.240,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 56,70 aan reiskosten, in totaal € 1.296,70.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 24 juli 2012 is vernietigd en appellant is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht in beroep en de proceskosten in beroep;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 493,- wordt geheven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.296,70.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

UM