Uitspraak
4 september 2015, 14/5321 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
2 april 2014 afgewezen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had geen aanspraak op voorzieningen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en had zijn aanvraag om opvang ingediend. Het college had deze aanvraag op 2 april 2014 afgewezen, wat later door het college werd bevestigd in een bestreden besluit op 25 juli 2014. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard en het college opgedragen om maatschappelijke opvang te bieden.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. De Raad heeft overwogen dat een vreemdeling als betrokkene gebruik kan maken van de opvang in een VBL, die in het algemeen als voldoende wordt aangemerkt. De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat de opvang in de VBL de noodzaak van opvang op grond van de Wmo wegneemt.
De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op de gevraagde maatschappelijke opvang. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met I.G.A.H. Toma als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.