Uitspraak
4 september 2015, 14/6050 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
30 december 2013 als op het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de weigering om hem toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven. Het college had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat betrokkene geen recht had op voorzieningen op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen hem opvang te bieden. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang wegneemt. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak waarin werd vastgesteld dat vreemdelingen gebruik kunnen maken van de opvang in een VBL, wat als voldoende wordt beschouwd om aan de internationale verplichtingen te voldoen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het college slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, wat betekent dat hij geen recht had op de gevraagde maatschappelijke opvang. De uitspraak benadrukt de rol van de VBL in de opvang van vreemdelingen en de juridische mogelijkheden die zij hebben om tegen een weigering tot opvang in beroep te gaan.