ECLI:NL:CRVB:2016:3901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/18 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake besluitvorming over arbeidsinschakeling en ondersteuning onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar gegrond verklaarde. Appellant ontving algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in 2013 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland, dat de bevoegdheden op grond van de WWB uitoefent, had deze aanvraag afgewezen. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing en stelde het dagelijks bestuur in gebreke. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur niet tijdig had beslist en dat appellant recht had op een dwangsom.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de vraag behandeld of de brief van 10 december 2014, waarin werd aangegeven dat in overleg met appellant zou worden bepaald welk traject passend is bij de arbeidsinschakeling, een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat deze brief wel degelijk een besluit bevatte, omdat hierin de afspraak was neergelegd dat appellant zelf met een voorstel tot ondersteuning zou komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 december 2014 ongegrond en vernietigde de besluiten van 23 april 2015 en 29 april 2015.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van zowel het dagelijks bestuur als appellant in het kader van de WWB en de noodzaak van tijdige besluitvorming door bestuursorganen. De Raad concludeert dat de gemaakte afspraken en de verplichtingen van appellant om mee te werken aan zijn arbeidsinschakeling duidelijk zijn vastgelegd in de wet.

Uitspraak

15/18 WWB, 15/3996 WWB, 15/3997 WWB, 16/492 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 november 2014, 14/689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Krachtens een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van
1 januari 2015 de bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, met uitzondering van de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag. Onder dagelijks bestuur wordt hierna, voor zover van toepassing, tevens het college begrepen.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Voorts heeft appellant nadere besluiten van
10 december 2014, 23 april 2015 en 29 april 2015 aan de Raad gezonden.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Appellant is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Mentink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding algemene bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 20 december 2013 heeft appellant meegedeeld dat hij bezwaar maakt en een aanvraag indient omdat hij herhaaldelijk heeft verzocht “om opleidingen ter o.a. omscholing richting ICT, conform bij bestuursorgaan bekend zijnde Europees beleid en beschikbaar gestelde Europese en Nationale subsidie(s).”
1.3.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de brief van appellant van 20 december 2013 wordt aangemerkt als een aanvraag om in aanmerking te komen voor subsidiegelden en te worden ondersteund bij arbeidsinschakeling. Het dagelijks bestuur heeft deze aanvraag afgewezen voor zover deze ziet op een financiële bijdrage vanuit subsidiegelden.
1.5.
Op 19 mei 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 april 2014.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 19 mei 2014 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 20 december 2013 om ondersteuning bij arbeidsinschakeling vernietigd, het dagelijks bestuur opgedragen om alsnog een besluit te nemen en vastgesteld dat het dagelijks bestuur als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-.
2.2.
Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat het dagelijks bestuur de brief van 20 december 2013 terecht heeft gekwalificeerd als een aanvraag om ondersteuning bij arbeidsinschakeling en niet als een bezwaar omdat in die brief geen bezwaar wordt gemaakt tegen een expliciet besluit. Bij het besluit van 9 april 2014 is niet beslist op de aanvraag om ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
3.1.
Bij brief van 10 december 2014 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat in overleg met appellant wordt bepaald welk traject passend is bij de arbeidsinschakeling. Met appellant is afgesproken dat hij zich zal verdiepen in een passende vorm van ondersteuning dan wel opleiding en het college hierover een voorstel zal doen. Appellant wordt in de gelegenheid gesteld binnen een maand een voorstel in te dienen. Op 31 december 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van 10 december 2014. Op 16 april 2015 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsom.
3.2.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de brief van
10 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat deze brief geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het slechts een bevestiging betreft van een afspraak, die is gemaakt naar aanleiding van een gesprek met appellant en een verzoek om een reactie. Dit brengt niet direct en daadwerkelijk een verandering teweeg in de rechtsverhouding tussen het dagelijks bestuur en appellant.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Allereerst ligt de vraag voor of de brief van 10 december 2014 een besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge dat artikellid wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling gericht op rechtsgevolg.
5.2.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bevat de verplichting van de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a. Ingevolge artikel 44a, eerste lid, van de WWB bevat het plan van aanpak, indien van toepassing, de uitwerking van de ondersteuning.
5.3.
De brief van 10 december 2014 bevat een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb in zoverre daarin de met appellant gemaakte afspraak is neergelegd dat hij zelf met een concreet voorstel tot ondersteuning dan wel opleiding op het gebied van de arbeidsinschakeling zal komen en dat aan het dagelijks bestuur zal voorleggen. Dit betreft een nadere concretisering van de in artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB neergelegde verplichting tot arbeidsinschakeling. Daarnaast is appellant gehouden medewerking te verlenen aan het opstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de WWB.
5.4.
Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit van 10 december 2014 wordt met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep betrokken nu daarmee niet geheel is tegemoetgekomen aan appellant.
5.5.
Vervolgens wordt ambtshalve vastgesteld dat in het geval dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb is genomen een bestuursorgaan niet meer bevoegd is te beslissen op een bezwaar dat tegen dat nadere besluit is gemaakt. De Raad is dan bevoegd. Zie de uitspraken van 27 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:BD9616, en 18 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AV1138. Gelet hierop moet het besluit op het bezwaar van 23 april 2015 worden vernietigd.
5.6.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd dat de brief van 20 december 2013 geen aanvraag is om ondersteuning bij arbeidsinschakeling, maar een bezwaar bevat omdat deze ondersteuning in het verleden regelmatig is geweigerd. Dit betoog treft geen doel. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de brief van 20 december 2013 moet worden gekwalificeerd als een aanvraag om ondersteuning bij arbeidsinschakeling omdat hierin geen bezwaar is gemaakt tegen een expliciet besluit.
5.7.
Tegen het besluit van 10 december 2014 heeft appellant aangevoerd dat van hem niet mag worden verlangd dat hij zelf met een voorstel komt over ondersteuning dan wel opleiding op het gebied van de arbeidsinschakeling. Ook dit betoog treft geen doel. Zoals onder 5.3 is overwogen moet de in dat besluit neergelegde verplichting worden beschouwd als een nadere concretisering van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 44a van de WWB neergelegde verplichtingen. Gelet op de voorgeschiedenis, de toenmalige stand van zaken en de met appellant gemaakte afspraak was dit ook van hem te vergen.
5.8.
Uit 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Uit 5.7 volgt dat het beroep tegen het besluit van 10 december 2014 ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2014 ongegrond;
- vernietigt de besluiten van 23 april 2015 en 29 april 2015.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD