00/3208 NABW
01/1692 NABW
01/1718 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de in de beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Breda van 10 mei 2000, reg. nrs. 00/674 NABW en 00/675 NABW, en tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 januari 2001, reg.nrs. 00/1305 NABW en 00/1306 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 februari 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg, en gedaagde door mr. Timmermans.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving van appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding dat gedaagde het door haar aan appellant opgegeven [adres] te Tilburg slechts als postadres zou gebruiken en bij haar ex-partner [naam ex-partner] op een camping te [woonplaats] (België) woonachtig zou zijn, heeft appellant een onderzoek doen instellen door het Bureau Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2000.
Naar aanleiding daarvan heeft appellant bij besluit van 28 februari 2000 het recht op bijstand van gedaagde met ingang van 1 februari 2000 beëindigd, welk besluit bij besluit op bezwaar van 23 maart 2000 is gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak van 10 mei 2000 heeft de president van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 maart 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de president een verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Ten slotte heeft de president de gemeente Tilburg veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.420,-- en bepaald dat de gemeente Tilburg het door gedaagde betaalde griffierecht van in totaal f 120,-- (2 x f 60,--) vergoedt.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover deze betrekking heeft op de hoofdzaak (reg. nr. 00/675 NABW).
Bij besluit van 16 maart 2000 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 januari 2000 ingetrokken en de ten onrechte aan haar betaalde bijstand (een bedrag van f 26.852,18) van haar teruggevorderd. Tevens heeft appellant daarbij aan gedaagde een boete opgelegd van f 4.025,--. Bij besluit op bezwaar van 22 juni 2000 heeft appellant het besluit van 16 maart 2000 gehandhaafd.
Bij besluit van eveneens 22 juni 2000 heeft appellant opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2000 en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 10 januari 2001 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen beide besluiten van 22 juni 2000 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
Appellant heeft ook daartegen hoger beroep ingesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak van 10 mei 2000
Appellant heeft aan de beëindiging van het recht op bijstand van gedaagde ten grondslag gelegd dat gedaagde haar woonstede in Tilburg heeft prijsgegeven.
Anders dan de president van de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 23 maart 2000 daarvoor een toereikende feitelijke grondslag bevat. Uit het door appellant verrichte onderzoek blijkt dat in de woning op het door gedaagde opgegeven woonadres in Tilburg nauwelijks persoonlijke bezittingen van gedaagde aanwezig waren. Voorts heeft de moeder van gedaagde herhaaldelijk tegenover een gerechtsdeurwaarder verklaard dat haar dochter (gedaagde) dat adres slechts als postadres gebruikte. Het betrekkelijk lage verbruik van gas en elektra wijst evenmin in de richting van bewoning (ook) door gedaagde. De verklaringen van de (voormalige) eigenaar van de camping te [woonplaats] bieden voorts voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat gedaagde - met haar ex-partner - daar woonachtig was. Het feit dat gedaagde zeer regelmatig geld opnam in het niet ver van [woonplaats] gelegen [plaats] (en niet in Tilburg), wijst eveneens in die richting. Al hetgeen gedaagde heeft aangevoerd ten betoge van het tegendeel, heeft de Raad daarvan niet kunnen overtuigen.
Het - achteraf, dat wil zeggen na het nemen van het besluit van 23 maart 2000 gebleken - extreem lage verbruik van water in de woning te Tilburg vanaf november 1997 ondersteunt het standpunt van appellant.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak van 10 mei 2000 voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, het beroep tegen het besluit van 23 maart 2000 alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voor de goede orde wijst de Raad erop dat de vernietiging ook ziet op de door de president van de rechtbank gegeven bepaling dat de gemeente Tilburg het in de hoofdzaak betaalde griffierecht (f 60,--) vergoedt. De Raad gaat er verder van uit dat de bepaling omtrent de proceskosten uitsluitend betrekking heeft op het verzoek om voorlopige voorziening, zodat de vernietiging daarop niet ziet.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak van 10 januari 2001
De Raad stelt allereerst - ambtshalve - vast dat, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet de de rechtbank maar de Raad bevoegd is te beslissen op het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000 (kenmerk B&B/81105150/B0079772) waarbij appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak van 10 mei 2000 opnieuw heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van
28 februari 2000. Nu bij de aangevallen uitspraak van 10 januari 2001 niettemin op dat beroep is beslist, dient deze daarom in zoverre te worden vernietigd.
Omdat de Raad het beroep tegen het besluit van 23 maart 2000 - alsnog - ongegrond heeft verklaard, is de grondslag aan het besluit van 22 juni 2000 (kenmerk B&B/81105150/B0079772) komen te ontvallen. Het mede daartegen gericht geachte beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd. In de gegeven omstandigheden kan de Raad met deze - enkele - vernietiging volstaan.
Met betrekking tot de intrekking, de terugvordering en de boete overweegt de Raad als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat de - door de Raad daarvoor toereikend geachte - feiten en omstandigheden die aan de beëindiging ten grondslag zijn gelegd, zich ook hebben voorgedaan in de periode van 1 september 1998 tot en met 31 januari 2000. In strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenplicht heeft gedaagde aan appellant geen melding gemaakt van het feit dat zij - feitelijk - niet langer woonachtig was in de gemeente Tilburg, als gevolg waarvan aan haar over die periode ten onrechte een bijstandsuitkering is toegekend. Daaruit volgt dat appellant terecht is overgegaan tot intrekking van de uitkering van gedaagde. Van dringende redenen op grond waarvan appellant bevoegd zou zijn daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Daarmee is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over die periode ten onrechte aan gedaagde betaalde bijstand. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is als zodanig door gedaagde niet betwist. Van dringende redenen op grond waarvan appellant bevoegd zou zijn van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Met betrekking tot de opgelegde boete stelt de Raad voorop, dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vaststaat dat gedaagde de inlichtingenplicht niet is nagekomen.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van gedaagde ontbreekt en dat appellant daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht hier heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw. Appellant was derhalve verplicht aan gedaagde een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid (tekst tot en met 31 december 2001), van de Abw op te leggen.
Ter beantwoording van de vraag welke consequenties in rechte moeten worden verbonden aan de aan gedaagde toe te rekenen gedraging, dient de Raad in de eerste plaats op grond van artikel 15, eerste lid, laatste volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ambtshalve na te gaan of het op 1 februari 2001 - en daarmee na het begaan van de gedraging door gedaagde - in werking getreden Boetebesluit socialezekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) voorziet in een lagere boete dan het krachtens artikel 14a, zesde lid (tekst tot en met 31 december 1998), van de Abw tot stand gekomen en nadien op artikel 14a, zevende lid, van de Abw berustende Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Besluit tarieven). Terzake blijkt dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit tarieven de boete wordt vastgesteld op 15% van het fraudebedrag, terwijl ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit de boete wordt vastgesteld op 10% van het (bruto-)benadelingsbedrag. Toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit brengt mee dat in het onderhavige geval de boete wordt vastgesteld op € 1.221,--, zijnde 10% van f 26.852,18, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging aan gedaagde kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op een ander bedrag dan € 1.221,-- moet worden vastgesteld.
Voorts is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid (tekst vanaf 31 december 1998), van de Abw op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Ook voorzover bij de aangevallen uitspraak van 10 mei 2001 het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000 (kenmerk B&B/81105150/B0076650) ongegrond is verklaard, dient deze derhalve te worden vernietigd. De Raad zal het beroep alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voorzover betrekking hebbende op de opgelegde boete. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat aan gedaagde een boete van € 1.221,-- wordt opgelegd.
In het voorgaande ziet de Raad aanleiding de door de rechtbank gegeven bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten in stand te laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 10 mei 2000 voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak (reg. nr. 00/675 NABW);
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2000 ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 10 januari 2001, behoudens voorzover betrekking hebbende op de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000 (kenmerk B&B/81105150/B0079772) gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000 (kenmerk B&B/81105150/B0076650) gegrond en vernietigt dat besluit voorzover betrekking hebbende op de opgelegde boete;
Bepaalt dat aan gedaagde een boete wordt opgelegd van € 1.221,--, te betalen aan de gemeente Tilburg;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Tilburg.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2003.
(get.): G.A.J. van den Hurk.