ECLI:NL:CRVB:2016:3899
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verzoek tot herziening van intrekking en terugvordering van bijstand op basis van nieuw gebleken feiten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 20 april 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft vernietigd. Appellant ontving vanaf 25 augustus 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2009 heeft het college de bijstand van appellant over een periode van bijna vier jaar ingetrokken en een bedrag van € 45.930,61 teruggevorderd, omdat appellant niet op het opgegeven adres zou hebben gewoond. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld, maar heeft in 2013 verzocht om herziening van het besluit. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld te worden gehoord. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn echter in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat er nieuwe getuigen zijn die kunnen bevestigen dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de enkele bereidheid van getuigen om te verklaren niet voldoende is om te spreken van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, omdat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om het verzoek om herziening af te wijzen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.