ECLI:NL:CRVB:2016:3899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/4016 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot herziening van intrekking en terugvordering van bijstand op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 20 april 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft vernietigd. Appellant ontving vanaf 25 augustus 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2009 heeft het college de bijstand van appellant over een periode van bijna vier jaar ingetrokken en een bedrag van € 45.930,61 teruggevorderd, omdat appellant niet op het opgegeven adres zou hebben gewoond. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld, maar heeft in 2013 verzocht om herziening van het besluit. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld te worden gehoord. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn echter in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat er nieuwe getuigen zijn die kunnen bevestigen dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de enkele bereidheid van getuigen om te verklaren niet voldoende is om te spreken van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, omdat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om het verzoek om herziening af te wijzen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4016 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 april 2015, 14/7769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Namens appellant is verschenen mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.W. Meijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 25 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2009, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 25 augustus 2004 tot en met
13 februari 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 45.930,61 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in de hiervoor genoemde periode niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats heeft gehad op het uitkeringsadres te Almere. Appellant heeft tegen het besluit van 13 mei 2009 geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij brief van 19 februari 2013 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 13 mei 2009.
1.4.
Bij besluit van 7 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om herziening afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen gewijzigde omstandigheden of nieuw gebleken feiten zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat appellant niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak uitgekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat het intrekkings- en terugvorderingsbesluit onrechtmatig tot stand is gekomen. Destijds heeft het college gesteld dat appellant niet woonachtig zou zijn op het door hem opgegeven adres. Dit is niet juist. Appellant was daar wel degelijk woonachtig. Thans zijn er getuigen, die hierover destijds niet hebben verklaard of willen verklaren, bereid om te bevestigen dat zij uit eigen wetenschap weten dat appellant woonachtig was op het adres dat bij het college bekend was. Deze informatie is een nieuw feit die een herziening van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit rechtvaardigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn, in rechte onaantastbaar geworden, besluit van 13 mei 2009. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de enkele stelling dat een aantal getuigen bereid is meer te verklaren dan destijds, onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Wat appellant heeft aangevoerd kan dan ook niet worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van
artikel 4:6 van de Awb. Het college was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 13 mei 2009 af te wijzen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.V. van Donk

HD