ECLI:NL:CRVB:2016:3893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
13/1784 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en arbeidsre-integratie met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij zijn bijstandsverlening werd verlaagd vanwege het niet verschijnen op gesprekken over arbeidsre-integratie. Appellant ontvangt sinds 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had appellant in 2010 ontheven van de sollicitatieplicht, maar in 2011 werd hem de verplichting opgelegd om te solliciteren. Appellant meldde psychische klachten, waarna hij werd aangemeld voor een re-integratietraject. Echter, appellant verscheen meerdere keren niet op afspraken, wat leidde tot een waarschuwing en uiteindelijk een verlaging van zijn bijstand met 100% voor een maand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn afwezigheid niet verwijtbaar was. De Raad bevestigde dat de verplichtingen uit de WWB niet waren nagekomen en dat het college terecht de bijstand had verlaagd. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, omdat de procedure langer had geduurd dan toegestaan. De Raad kende appellant een schadevergoeding van € 500 toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak werd gedaan op 18 oktober 2016.

Uitspraak

13/1784 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013, 12/3344 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Namens appellant is mr. De Ploeg verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 september 2003, met onderbrekingen, bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft het college appellant in verband met bijzondere sociale omstandigheden ontheven van de verplichting om te solliciteren. Appellant moet wel meewerken aan activiteiten die de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) hem aanbiedt
.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2011 heeft het college, naar aanleiding van een Rapportage richtinggevend re-integratieadvies van 19 juli 2011 van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant de verplichting opgelegd dat hij moet solliciteren naar werk voor zestien tot twintig uur per week.
1.4.
Nadat appellant tijdens een gesprek op 7 september 2011 had gemeld dat hij psychische klachten had, heeft de DWI hem op 15 september 2011 bij Demo Advies aangemeld voor een re-integratietraject voor klanten met beperkingen van psychische aard. Vervolgens heeft Demo Advies met appellant telefonisch contact opgenomen en een afspraak gemaakt. Omdat appellant op 12 oktober 2011 thuis niet aanwezig was voor de afspraak met Demo Advies en telefonisch niet bereikbaar was, heeft een klantmanager, werkzaam bij de DWI, appellant verschillende keren uitgenodigd voor een gesprek, onder meer op 31 oktober 2011. Appellant is op 31 oktober 2011 zonder bericht niet verschenen. Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college appellant een waarschuwing gegeven voor het niet aanwezig zijn op het gesprek op 31 oktober 2011. Appellant is op 28 november 2011 opnieuw zonder bericht niet verschenen op een afspraak voor een intakegesprek met Demo Advies. Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college om die reden de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met 30% verlaagd gedurende een maand. Tegen de besluiten van 21 november 2011 en 29 november 2011 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2012, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 december 2011 ingetrokken, omdat appellant niet was verschenen op een rechtmatigheidsgesprek op 2 december 2011. Appellant heeft vervolgens weer bijstand aangevraagd. In dat kader heeft op 27 december 2011 een gesprek plaatsgevonden, in welk gesprek onder meer is gesproken over de verplichtingen van appellant. Per 19 december 2011 heeft het college aan appellant weer bijstand toegekend. Bij besluit van 8 december 2012 heeft het college, na een uitspraak van de rechtbank, de intrekking van 5 december 2011 ongedaan gemaakt en besloten dat de bijstand over de periode van 2 december 2011 tot en met 18 december 2011 wordt nabetaald.
1.6.
Bij brief van 15 maart 2012 heeft een klantmanager, werkzaam bij de DWI, appellant uitgenodigd voor een gesprek over zijn mogelijkheden op het gebied van werk,
arbeidsre-integratie en participatie op 26 maart 2012 om 12.00 uur. Op 26 maart 2012 heeft appellant om 12.10 uur een neef van hem telefonisch contact laten opnemen met de DWI om de afspraak wegens ziekte van appellant af te bellen. De klantmanager heeft appellant daarop bij brief van 26 maart 2012 medegedeeld dat appellant onvoldoende meewerkt, hem uitgenodigd voor een zienswijzegesprek op 2 april 2012 en tevens te kennen gegeven de mogelijkheden voor werk of een traject nader met appellant te willen bespreken. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.7.
Bij besluit van 11 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel gedurende een maand verlaagd met 100%, omdat appellant zich voor de derde keer in twaalf maanden verwijtbaar heeft gedragen. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Appellant is op 21 november 2011 gewaarschuwd en op 29 november 2011 is een maatregel van 30% opgelegd wegens het niet verschijnen op een afspraak gericht op zijn re-integratie. Op 2 april 2012 is appellant, nadat een eerdere afspraak namens hem was afgebeld, zonder bericht niet verschenen voor een gesprek. Dit was de derde keer binnen twaalf maanden. Om die reden is de bijstand verlaagd met 100%. Van redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelverordening Inkomensvoorziening, geldend vanaf 1 januari 2012 (maatregelverordening).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het gesprek van 2 april 2014. Hiermee heeft appellant geen medewerking verleend aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Die gedraging leidt op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening bij de tweede recidive tot een verlaging van 100% gedurende een maand.
4.4.
Appellant heeft als primaire beroepsgrond aangevoerd dat de in 4.3 genoemde gedraging hem niet kan worden verweten, zodat het college op grond van artikel 4, eerste lid, van de Maatregelverordening van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
4.4.1.
Daartoe heeft appellant allereerst aangevoerd dat hij op 2 april 2012 niet op het gesprek is verschenen omdat hij niet op de hoogte was van de uitnodiging. Vanwege ziekte had hij verzuimd zijn post open te maken. Uit een verklaring van zijn huisarts van 3 juli 2012 blijkt dat appellant op 2 april 2012 ook niet is verschenen op een afspraak met zijn huisarts. Appellant had voorts last van rugklachten waardoor hij niet naar de brievenbus beneden kon. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat appellant in de betrokken periode niet in staat was om zijn post te openen. Dat appellant daartoe niet in staat was, blijkt niet uit de brief van de huisarts van 8 mei 2012. Daarin staat vermeld dat geen medische onmogelijkheid voor appellant bestond om zijn post te openen in die periode. Daarbij komt dat appellant kennelijk wel kennis heeft genomen van de brief van 15 maart 2012, waarin hij werd uitgenodigd voor het gesprek op 26 maart 2012. Appellant heeft zijn neef ingeschakeld om de afspraak af te bellen. Uit de brieven van Jellinek, gedateerd 10 augustus 2012 en 5 december 2012, dus ruim na 2 april 2012, valt, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, evenmin af te leiden dat appellant rond 2 april 2012 niet in staat was aan de oproep van het college te voldoen dan wel zich (eventueel met behulp van derden) tijdig af te melden.
4.4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college sinds september 2011 ten onrechte heeft nagelaten hem opnieuw medisch te laten keuren, terwijl appellant meermaals heeft vermeld last te hebben van toegenomen medische klachten. Bij het re-integratieadvies van
19 juli 2011 is geen rekening gehouden met de psychische- en verslavingsklachten waarvoor appellant uiteindelijk onder behandeling is gekomen bij Jellinek. Appellant verwijst naar een verklaring van 10 augustus 2012 van A.L. Lisse, arts, werkzaam bij Jellinek, en naar een brief van 5 december 2012 van C.M. Neckheim van Jellinek, waarin is vermeld dat appellant sinds 11 juni 2012 bij Jellinek in (ambulante) behandeling is en lijdt aan een paniekstoornis met agorafobie, en aan een medicijnverslaving. Het had volgens appellant op de weg van het college gelegen om hem, alvorens de mogelijkheden van arbeidsintegratie en participatie te bespreken, opnieuw voor een medische keuring op te roepen. Het college heeft dan ook gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met de Werkvoorschriften WWB, waaruit volgt dat terughoudendheid moet worden betracht bij het opvragen van informatie bij klanten met psychische problemen en het nemen van maatregelen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Niet valt in te zien waarom het college alvorens appellant voor het gesprek van 2 april 2012 op te roepen, opnieuw een onderzoek naar de klachten van appellant had moeten laten verrichten. Er waren op dat moment geen medische gegevens voorhanden die daartoe aanleiding gaven, terwijl op 19 juli 2011 nog over de gezondheidstoestand van appellant was gerapporteerd. Dat appellant tijdens een gesprek bij de DWI op 21 november 2011 had verklaard mentale problemen te hebben en dat appellant op 27 november 2011, toen hij ook een gesprek bij de DWI had, een verwijsbrief aan Mentrum van zijn huisarts heeft gekregen, maakt het voorgaande niet anders. Appellant heeft het college nadien geen informatie van Mentrum gegeven, zodat bij het college niet bekend was of, en zo ja sinds wanneer, appellant bij Mentrum in behandeling was. Dat betekent dat het college ook niet heeft gehandeld in strijd met de Werkvoorschriften WWB, waarin is geregeld dat informatie wordt uitgewisseld tussen DWI en instellingen voor geestelijke gezondheid en maatschappelijke opvang over psychiatrische patiënten om deze klanten op gepaste wijze te kunnen benaderen. Het was voor het college op 2 april 2012 niet kenbaar of appellant behoorde tot deze doelgroep.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat ten aanzien van de verweten gedragingen niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat de primaire beroepsgrond van appellant niet slaagt. Het college was dan ook gehouden om op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen.
4.6.
Appellant heeft als subsidiaire beroepsgrond aangevoerd dat het college de maatregel met toepassing van de in artikel 2, derde lid, van de Maatregelverordening neergelegde bevoegdheid had moeten matigen, gelet op zijn fysieke en psychische klachten en zijn betalingsproblemen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens het beleid van het college is matiging aan de orde als de betrokkene door de afstemming onredelijk zwaar wordt getroffen. Voor matiging is volgens het beleid alleen plaats in bijzondere situaties. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, zijn de voorhanden zijnde medische gegevens ontoereikend voor de conclusie dat op grond van de medische/psychische klachten van appellant sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan het college de maatregel had moeten matigen. In de financiële situatie van appellant hoefde het college evenmin aanleiding te zien voor matiging. De beëindiging van de bijstand van appellant per 2 december 2011 is bij besluit van 6 december 2012 ongedaan gemaakt, wat resulteerde in een nabetaling over de periode van
2 december 2011 tot en met 18 december 2011. Ten tijde van het bestreden besluit had appellant vijf maanden eerder gedurende zestien dagen geen bijstand ontvangen. Gelet op het tijdsverloop van vijf maanden en de relatief korte duur van de periode zonder bijstand, is die omstandigheid geen reden voor matiging.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Ook volgt daaruit dat het verzoek om schadevergoeding, voor zover betrekking hebbende op wettelijke rente, dient te worden afgewezen.
4.8.
Appellant heeft voorts verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.8.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
4.8.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.8.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 april 2012, tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaren, vijf maanden en 25 dagen verstreken. De redelijke termijn als vermeld in 4.8.1 is daarmee met vijf maanden en 25 dagen overschreden. Van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geheel plaatsgevonden in de rechterlijke fase en wel in de fase van het hoger beroep. Op het bezwaarschrift van 23 april 2012 is immers op 29 mei 2012 beslist en de rechtbank heeft uitspraak op het beroep van 5 juli 2012 gedaan op 27 februari 2013.
4.8.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Aan appellant zal dan ook een schadevergoeding van
€ 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie).
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
5. Voorts bestaat aanleiding om de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de kosten van
appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) aan appellant het
in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.L. Meijer

HD