ECLI:NL:CRVB:2016:3888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/2718 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en terugvordering van onterecht ontvangen uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van een WIA-uitkering van appellant, die sinds 4 februari 2006 een uitkering ontvangt op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 8 november 2013 besloten om de uitkering van appellant te herzien over de periode van 21 december 2009 tot en met 2 december 2012, omdat appellant in die periode zodanige inkomsten uit arbeid heeft gehad dat hij geen recht had op de uitkering. Het Uwv heeft een bedrag van € 22.955,10 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard door het Uwv op 30 juni 2014.

De rechtbank Den Haag heeft in de aangevallen uitspraak op 16 maart 2015 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat uit onderzoeksrapporten bleek dat appellant inkomsten had genoten in de betreffende periode en dat zijn stellingen over het ontbreken van inkomsten en zijn knieklachten niet onderbouwd waren. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat het Uwv terecht de uitkering had herzien en het bedrag had teruggevorderd. Er waren geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter I.M.J. Hilhorst-Hagen en de leden H.G. Rottier en H. van Leeuwen. De uitspraak vond plaats op 14 oktober 2016, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/2718 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2015, 14/7141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 4 februari 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft het Uwv deze uitkering over de periode
21 december 2009 tot en met 2 december 2012 herzien, omdat appellant in die periode zodanige inkomsten uit arbeid heeft gehad dat hij geen recht had op uitkering. Het Uwv heeft een bedrag van € 22.955,10 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de onderzoeksrapporten van de opsporingsfunctionaris van het Uwv en van de politie is gebleken dat appellant inkomsten heeft genoten over de in geding zijnde periode. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden die de stelling van appellant onderbouwen dat hij geen inkomsten dan wel maximaal € 1.000,= aan inkomsten heeft gehad. Ook de stelling van appellant dat hij wegens knieklachten, een operatie en revalidatie gedurende één jaar niet heeft kunnen werken heeft de rechtbank niet gevolgd omdat deze stelling niet is onderbouwd. Het Uwv heeft dan ook terecht de uitkering herzien. Het Uwv was dus verplicht de uitkering van appellant terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken. Wat betreft de hoogte van de terugvordering komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat het gerechtshof Den Haag het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verlaagd naar € 102.000,= omdat ook dan de inkomsten van appellant hoger waren dan het bedrag dat aan WIA-uitkering is betaald.
3.1.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij stelt zich primair op het standpunt dat hij in de genoemde periode geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten, subsidiair dat uit de stukken van de strafzaak kan worden opgemaakt dat hij maximaal
€ 1.000,= heeft verdiend en uiterst subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat het terugvorderingsbedrag met één derde moet worden verminderd omdat hij wegens knieklachten gedurende één jaar niet heeft kunnen werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft ingediend. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Uit het arrest van het gerechtshof Den Haag is niet af te leiden dat appellant zodanig minder inkomsten heeft gehad, dat hij in de periode in geding (deels) recht had op een
WIA-uitkering. Het gerechtshof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel immers vastgesteld op € 102.249,=.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant een verklaring van de behandelend orthopaedisch chirurg van 14 februari 2012 overgelegd. Op 25 januari 2012 werd een artroscopie verricht van de rechterknie. De knie werd gespoeld en er werd een synovectomie gedaan. Postoperatief waren er geen complicaties, behalve dat appellant opnieuw was gevallen, waardoor hij pijn had. Uit deze verklaring blijkt niet dat appellant gedurende langere tijd geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H.G. Rottier en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM