Uitspraak
16 maart 2015, 14/7141 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de herziening van een WIA-uitkering van appellant, die sinds 4 februari 2006 een uitkering ontvangt op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 8 november 2013 besloten om de uitkering van appellant te herzien over de periode van 21 december 2009 tot en met 2 december 2012, omdat appellant in die periode zodanige inkomsten uit arbeid heeft gehad dat hij geen recht had op de uitkering. Het Uwv heeft een bedrag van € 22.955,10 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard door het Uwv op 30 juni 2014.
De rechtbank Den Haag heeft in de aangevallen uitspraak op 16 maart 2015 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat uit onderzoeksrapporten bleek dat appellant inkomsten had genoten in de betreffende periode en dat zijn stellingen over het ontbreken van inkomsten en zijn knieklachten niet onderbouwd waren. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat het Uwv terecht de uitkering had herzien en het bedrag had teruggevorderd. Er waren geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter I.M.J. Hilhorst-Hagen en de leden H.G. Rottier en H. van Leeuwen. De uitspraak vond plaats op 14 oktober 2016, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.