ECLI:NL:CRVB:2016:3863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
15/2431 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellante die als eigenrisicodrager voor de Wet WIA verantwoordelijk was voor de betaling van de WGA-uitkering aan een ex-werkneemster. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, maar dit bezwaar was niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank had deze beslissing bevestigd, en de appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellante buiten de wettelijke termijn van zes weken was ingediend, zoals bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen omstandigheden waren die de termijnoverschrijding konden rechtvaardigen. De stelling van appellante dat een medewerker van het Uwv had aangegeven dat het bezwaar na de termijn mocht worden ingediend, werd niet onderbouwd en verworpen.

Daarnaast heeft de Raad bevestigd dat appellante, ondanks het beëindigen van haar eigenrisicodragerschap, het risico van de WGA-uitkering van de ex-werkneemster blijft dragen. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wet WIA rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

15/2431 WIA, 15/2589 WIA
Datum uitspraak: 30 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 maart 2015, 14/9211 en 14/9212 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. J.E. Hamann, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2016. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met vermelding van het volgende.
1.1.
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het Uwv [naam ex-werkneemster] , ex-werkneemster van appellante, met ingang van 26 januari 2009 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij brief van eveneens
17 maart 2009 heeft het Uwv appellante over dit besluit geïnformeerd. Appellante was van
1 januari 2012 tot 1 januari 2014 eigenrisicodrager voor de Wet WIA.
1.2.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de WGA-uitkering van ex-werkneemster met ingang van 1 januari 2012 aan appellante wordt toegerekend. Appellante heeft bij brief van 10 juli 2014, verzonden op 11 juli 2014, tegen het besluit van 22 mei 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet verschoonbaar geachte termijnoverschrijding van de bezwaartermijn.
1.3.
In vervolg op het besluit van 22 mei 2014 heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2014 over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2014 een bedrag van € 22.208,01 op appellante verhaald. Bij besluit van eveneens 28 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 mei 2014 pas na afloop van de geldende bezwaartermijn is ingediend. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. De stelling van appellante dat een medewerker van het Uwv telefonisch zou hebben meegedeeld dat het bezwaar na de bezwaartermijn mag worden ingediend, is niet onderbouwd met verifieerbare gegevens en wordt daarom gepasseerd. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar wat is overwogen in overwegingen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak, dat de toerekening van de WGA-uitkering van ex-werkneemster aan appellante met ingang van 1 januari 2012 in rechte vaststaat. Ten aanzien van het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gewezen op de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA, waarbij is bepaald dat het Uwv gehouden is de door het Uwv aan ex-werkneemster betaalde uitkering op appellante te verhalen. Volgens vaste rechtspraak zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. In wat door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante bij het aangaan van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Appellante was ervan op de hoogte dat ex-werkneemster tijdens het dienstverband ziek was geworden. Het betoog van appellante dat ex-werkneemster ten onrechte een WGA-uitkering ontvangt, kan evenmin tot de conclusie leiden dat het Uwv niet tot verhaal van de uitkering mocht overgaan. Artikel 115 van de Wet WIA staat eraan in de weg dat appellante in deze procedures beroepsgronden formuleert tegen de aan ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gewezen op wat zij in de bezwaar- en beroepsprocedures naar voren heeft gebracht. Zij heeft de Raad verzocht deze bezwaren als herhaald en ingelast te beschouwen. Aanvullend heeft zij aangevoerd dat het Uwv jarenlang heeft stilgezeten en gedurende deze periode niet tot herbeoordeling van ex-werkneemster is overgegaan. Als het Uwv in een eerder stadium tot herkeuring was overgegaan, was de mate van arbeidsongeschiktheid aangepast en was tot een lager bedrag verhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot bestreden besluit 1
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaarschrift van appellante buiten de termijn van zes weken, zoals bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht is ingediend. Terecht ook heeft de rechtbank overwogen in overweging 4 dat geen sprake is van omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigen, waardoor redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest door pas op 10 juli 2014 bezwaar te maken. De door appellante in hoger beroep aangevoerde argumenten zien niet op de ontvankelijkheid van het bezwaar en kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Met betrekking tot bestreden besluit 2
4.2.
Omdat appellante eigenrisicodrager is voor de Wet WIA, volgt daaruit dat appellante de aan ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering moest betalen en voorts dat, indien zij dat niet doet, wat hier het geval is, het Uwv op grond van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA verplicht is de uitkering te betalen aan ex-werkneemster en te verhalen op appellante. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Alhoewel het eigenrisicodragerschap van appellante met ingang van 1 januari 2014 is beëindigd, blijft appellante op grond van het bepaalde van artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA het risico van de WGA-uitkering van ex-werkneemster dragen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2154) zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat door appellante is aangevoerd, geen reden is om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Daarbij is heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat van belang is dat appellante in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Zij had op de hoogte moeten en kunnen zijn van het risico ten aanzien van ex-werkneemster. De enkele omstandigheid dat het Uwv ex-werkneemster niet tijdig aan een herbeoordeling heeft onderworpen, kan evenmin tot de conclusie leiden dat het Uwv geen toepassing heeft mogen geven aan artikel 83, derde lid, van de Wet WIA. Appellante had ook zelf tijdig om een dergelijke herbeoordeling kunnen vragen. De omstandigheid dat appellante aanvankelijk nog geen eigenrisicodrager was, stond daaraan niet in de weg. Voorts onderschrijft de Raad wat de rechtbank ter zake van een herbeoordeling heeft overwogen met betrekking tot de toepassing van artikel 115 van de Wet WIA. Nu voorts appellante geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de periode of hoogte van de verhaalde bedragen, heeft de rechtbank terecht bestreden besluit 2 in stand gelaten.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen plaats is.
5. Er is geen aanleiding voor veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK