ECLI:NL:CRVB:2016:3828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15-6857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onduidelijke herkomst van stortingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 22 september 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor het heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was de registratie van een Porsche op naam van appellant en de stortingen op zijn bankrekening. De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft gegevens van verschillende instanties geraadpleegd en appellant uitgenodigd voor een gesprek, waarbij hij werd verzocht om bewijsstukken te overleggen met betrekking tot de herkomst van de stortingen en de aanschaf van de Porsche. Het college heeft uiteindelijk besloten om de bijstand van appellant over verschillende perioden te herzien en terug te vorderen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op zijn rekening afkomstig waren uit eigen middelen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich op verschillende gronden tegen deze uitspraak gekeerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de herkomst van de stortingen niet aannemelijk heeft gemaakt en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De Raad wijst erop dat de verklaringen van appellant niet overtuigend zijn en dat er onvoldoende bewijs is voor de herkomst van de stortingen. De uitspraak is gedaan op 20 september 2016.

Uitspraak

15/6857 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2015, 15/2048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant ontving sinds 22 september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.3.
In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) gegevens van verschillende instanties geraadpleegd, waaronder die van de Rijksdienst voor Wegverkeer. In de periode van 17 juni 2013 tot en met 20 juni 2013 heeft het kenteken van een Porsche [type] met bouwjaar [jaar] op naam van appellant geregistreerd gestaan. De registratie van onder andere deze auto is aanleiding geweest om appellant uit te nodigen voor een gesprek op 2 juli 2014 op het kantoor van de DWI. Appellant is tevens verzocht afschriften van al zijn bankrekeningen over te leggen. Omdat na het gesprek van 2 juli 2014 bij de DWI nog vragen leefden over de aanschaf van de Porsche en omdat op de overgelegde bankafschriften stortingen op eigen rekening te zien waren, is appellant verzocht om objectieve en verifieerbare bewijsstukken te overleggen met betrekking tot de aanschaf van de Porsche en de contante stortingen op zijn bankrekening. Op 12 augustus 2014 en 29 september 2014 is appellant in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven op de aanschaf van de Porsche en de stortingen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 24 november 2014.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 9 december 2014 de bijstand van appellant over de perioden van 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2012, 1 september 2012 tot en met 30 september 2012, 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013, 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013, 1 juni 2013 tot en met 30 juni 2013, 1 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 en 1 maart 2014 tot en met 30 juni 2014 herzien en de over die perioden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 12.174,58.
1.5.
Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
6 november 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. De stortingen op de eigen rekening in de periode van 9 januari 2012 tot juni 2014 worden aangemerkt als inkomsten. Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op de rekening van hemzelf afkomstig zijn, heeft het college de herkomst van de stortingen niet kunnen vaststellen. Daarnaast heeft in de periode van 17 juni tot en met 20 juni 2013 een Porsche 911 op naam van appellant gestaan. Auto’s van dat merk en bouwjaar worden te koop aangeboden voor een prijs tussen de € 15.000,- en € 35.000,-. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht in de maanden dat de stortingen plaatsvonden niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een beroepschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB volgt dat wordt beslist met toepassing van de PW. Gaat het om beroepschriften die weliswaar na 1 januari 2015 zijn ingediend, maar waarbij zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar (terecht) zijn gebaseerd op de bepalingen van de WWB, dan moet de bestuursrechter beslissen met toepassing van de WWB. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529. Aan het feit dat de rechtbank de beoordeling heeft gedaan aan de hand van de bepalingen van de PW, worden geen gevolgen verbonden voor de aangevallen uitspraak. Aangezien de toepasselijke bepalingen van de PW en de WWB inhoudelijk niet verschillen, heeft de beoordeling op grond van de juiste criteria plaatsgevonden.
4.2.
Appellant heeft ter zitting van de rechtbank op 22 juli 2015 het beroep voor zover dat betrekking heeft op de periode waarin de Porsche 911 op zijn naam stond geregistreerd, ingetrokken. Hieruit volgt dat in hoger beroep de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand juni 2013 niet meer in geding is.
4.3.
Niet in geschil is dat in de maanden januari 2012, september 2012, januari 2013,
maart 2013, oktober 2013 tot en met december 2013 en in de maanden maart 2014 tot en met 30 juni 2014 diverse stortingen van contante geldbedragen tot een totaalbedrag van € 8.620,- hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
In geschil is de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in de in 4.3 genoemde maanden en perioden, het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld omdat de herkomst van de stortingen onduidelijk is gebleven.
4.5.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een voldoende aannemelijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gestorte bedragen. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Hij heeft op 18 januari 2012 een bedrag van € 1.200,- op zijn rekening gestort om daarvan de premie van zijn ziektekostenverzekering te betalen. Dit bedrag is niet afkomstig uit eigen middelen maar uit een lening van € 1.500,-. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling een op 5 januari 2012 gesloten overeenkomst van lening overgelegd. Hij heeft slechts een bedrag van € 1.200,- op zijn rekening gestort omdat dat voldoende was voor de betaling van de premie. De overige € 300,- heeft hij contant bij zich gehouden. Het feit dat er dertien dagen zitten tussen de datum waarop het bedrag is geleend en de datum van storting, alsmede het feit dat het bedrag van de lening hoger is dan het gestorte bedrag, kunnen volgens appellant niet tot de conclusie leiden dat de herkomst van het geld niet duidelijk is. Voor zover appellant tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, zijn die het gevolg van het feit dat er inmiddels twee en een half jaar waren verstreken. Over de bedragen die hij in het casino heeft gepind, bij elkaar opgeteld € 4.300,-, heeft hij verklaard dat hij regelmatig naar het casino ging, bij de betaalautomaat van het casino bedragen opnam om te kunnen spelen, maar daar vervolgens van afzag en het geld weer terugstortte op zijn rekening. In dat verband heeft hij gewezen op de korte tijd tussen opnames en stortingen en het feit dat opnames en stortingen vrijwel dezelfde bedragen betroffen. Ook ten aanzien van de overige stortingen stelt appellant dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze stortingen heeft gedaan met bedragen die hij eerder heeft opgenomen.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de herkomst van de stortingen niet aannemelijk heeft gemaakt. De door appellant gegeven verklaringen overtuigen niet. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat het bedrag van de lening niet overeenkomt met het bedrag van de premie van ziektekostenverzekering, dat er bijna twee weken zitten tussen de datum van lening en datum van storting en dat appellant daarover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De omstandigheid dat inmiddels twee en een half jaar was verstreken maakt dat niet anders.
De overgelegde bankafschriften en het aan de hand daarvan opgestelde “Overzicht stortingen/opnames bankrekening en kredietrekening”, bevestigen verder niet het door appellant geschetste patroon tussen de opnames en de stortingen. Anders dan hij stelt liggen de hoogte van de opgenomen en gestorte bedragen niet met elkaar in lijn, aangezien in sommige maanden meer is opgenomen dan gestort en in andere maanden meer is gestort dan opgenomen. Ook is de termijn tussen opnames en stortingen regelmatig langer dan gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden van de stortingen afkomstig zijn uit de eigen middelen van appellant. De aanzienlijke hoeveelheid onverklaarbare stortingen, de vele geldopnames in het casino en de aanschaf en het weer van de hand doen van een Porsche 911, doen vermoeden dat er andere (contante) geldstromen moeten zijn geweest, waarvan de herkomst en omvang onbekend zijn gebleven.
4.7.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen kan, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, niet worden vastgesteld of in de onder 4.1 genoemde maanden en perioden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden, recht bestond op bijstand, zodat het college gehouden was met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand in te trekken.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD