ECLI:NL:CRVB:2016:3827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
15/2475 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Arabaci, had hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de appellant, uitgevoerd door onbevoegde controleurs. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek onrechtmatig verkregen waren, waardoor het besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het besluit van de minister, waarbij ook het eerdere besluit van 18 januari 2014 werd herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.976,- bedroegen, en moest de minister het griffierecht van € 213,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke grondslag voor het inschakelen van controleurs in dergelijke procedures.

Uitspraak

15/2475 WSF, 15/2477 WSF
Datum uitspraak: 29 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 april 2015, 14/4414 en 14/7773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 januari 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.2.
Voorts heeft de minister bij besluit van 10 juni 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 30 oktober 2014, appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen het bestreden besluit en het besluit van 30 oktober 2014 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
In de hogerberoepsprocedure heeft de minister te kennen gegeven het besluit wat betreft de boeteoplegging in te trekken. In reactie hierop heeft appellant het hoger beroep voor zover dat ziet op de boeteoplegging ingetrokken met het verzoek de minister te veroordelen in de proceskosten die hij heeft gemaakt.
3.2.
Het hoger beroep richt zich mitsdien tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Voorts ligt ter beoordeling voor of de minister moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de procedure tegen het besluit ten aanzien van de boeteoplegging heeft gemaakt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De herziening van de studiefinanciering
4.1.
De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. Het onderzoek is verricht door een private partij in opdracht van de minister. De private partij heeft voor het onderzoek twee controleurs ingeschakeld. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs niet in dienst zijn van de private partij. De vertegenwoordiger heeft verklaard dat de controleurs als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkzaamheden verrichten voor de private partij en ook in die hoedanigheid het onderzoek naar appellants feitelijke woon- en leefsituatie hebben verricht.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Voorts is in die uitspraak overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers voor het houden van toezicht door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door de private partij in deze zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
4.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
5. Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 18 januari 2014 te herroepen aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in verband met de procedure tegen het besluit ten aanzien van de herziening van de studiefinanciering. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 992,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand.
De boeteoplegging
7. Nu de minister met de intrekking van het besluit wat betreft de boeteoplegging geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant tegen dat besluit, bestaat er eveneens aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de procedure tegen dat besluit. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift) en op € 496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand. Aangezien de zaken wat betreft de herziening en de boeteoplegging door de rechtbank gevoegd zijn behandeld, is er geen aanleiding om de minister nogmaals te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt om zijn gemachtigde ter zitting van de rechtbank te laten verschijnen. Nu het hogerberoepschrift is gericht tegen zowel de herziening als de boeteoplegging, bestaat voorts evenmin aanleiding om de minister nogmaals te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt om het hogerberoepschrift op te laten stellen. Hierbij wordt van belang geacht dat de zaken van appellant niet een dusdanig verschillende benaderingswijze vergen dat deze proceshandelingen voor de herziening en de boeteoplegging als afzonderlijke proceshandelingen moeten worden aangemerkt die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 18 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 juni 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.I. Troelstra

NK