ECLI:NL:CRVB:2016:3814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/4620 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd door twee controleurs die als zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) werkten. De Raad oordeelde dat deze controleurs onbevoegd waren om het onderzoek uit te voeren, waardoor de bevindingen onrechtmatig verkregen waren. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank had het motiveringsgebrek niet onderkend, wat aanleiding gaf voor de Raad om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 10 november 2014 en herstelde het besluit van 29 augustus 2014. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente aan appellant.

Uitspraak

15/4620 WSF
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 mei 2015, 14/7655 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M.L. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E. Huls, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huls. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) herzien in die zin dat appellant is aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister heeft het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 10 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op het onderzoek naar de woonsituatie van appellant dat twee controleurs in opdracht van de minister hebben verricht. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs zelfstandige zonder personeel (zzp’er) zijn.
3.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door het private bedrijf in deze zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
3.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.1.
De aangevallen uitspraak komt, nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 29 augustus 2014 te herroepen, aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.2.
Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De minister dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor zover de betaling is samengesteld uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van verrekening met de aan appellant toegekende studiefinanciering vanaf september 2014, wordt voor de berekening van de wettelijke rente verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover appellant een (resterend) deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening van het onverschuldigd terugbetaalde bedrag.
5. Er bestaat tevens aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.984,-. Voor een veroordeling van de minister in de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van in bezwaar gemaakte kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 november 2014;
  • herroept het besluit van 29 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 november 2014;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 4.2 van deze uitspraak is vermeld.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.W. Munneke

UM