ECLI:NL:CRVB:2016:3805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/3705 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs door onbevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was opgelegd. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante, uitgevoerd door een private partij. Dit onderzoek werd uitgevoerd door controleurs die niet in dienst waren van de private partij, maar als zelfstandigen werkten. De Raad oordeelde dat er onvoldoende wettelijke grondslag was voor het inschakelen van zelfstandigen voor toezicht, waardoor de bevindingen van het onderzoek als onrechtmatig verkregen bewijs werden beschouwd.

De Raad concludeerde dat zonder deze onrechtmatig verkregen bevindingen, de besluiten van de minister niet op een deugdelijke motivering berustten. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigde deze besluiten. Tevens werden de besluiten van 9 mei 2014 en 5 augustus 2014 herroepen, omdat ze hetzelfde gebrek vertoonden. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.472,- bedroegen, en moest het griffierecht van € 213,- vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke wettelijke grondslag voor het uitvoeren van toezicht en het verkrijgen van bewijs in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

15/3705 WSF, 15/3706 WSF
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 mei 2015, 14/5332 en 14/7366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arabaci. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 mei 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit 1), heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.2.
Voorts heeft de minister bij besluit van 5 augustus 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit 2), appellante een bestuurlijke boete opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bestreden besluiten gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. Het onderzoek is verricht door een private partij in opdracht van de minister. De private partij heeft voor het onderzoek twee controleurs ingeschakeld. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs niet in dienst zijn van de private partij. De vertegenwoordiger heeft verklaard dat de controleurs als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkzaamheden verrichten voor de private partij en ook in die hoedanigheid het onderzoek naar appellantes feitelijke woon- en leefsituatie hebben verricht.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Voorts is in die uitspraak overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers voor het houden van toezicht door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door de private partij in de onderhavige zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
4.3.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering.
5. Aangezien de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 9 mei 2014 en 5 augustus 2014 te herroepen nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar (2 punten voor de bezwaarschriften), op
€ 1.488,- in beroep (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 992,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 31 juli 2014 en 13 oktober 2014 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept de besluiten van 9 mei 2014 en 5 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 31 juli 2014 en 13 oktober 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.472,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.W. Munneke

NW