ECLI:NL:CRVB:2016:3804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
14/5201 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boeteoplegging wegens niet-wonen op gba-adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van zijn studiefinanciering en een bestuurlijke boete. De minister stelde vast dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba) en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studenten. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de controleurs geen inbreuk hadden gemaakt op het huisrecht van appellant en dat de bevindingen van de controleurs voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant niet op het gba-adres woonde. De Raad oordeelde dat de minister met het rapport van de controleurs had aangetoond dat appellant niet op het gba-adres woonde, en dat de opgelegde boete te hoog was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank in het eerste beroep, maar vernietigde de uitspraak in het tweede beroep en verlaagde de boete tot € 1.163,31. De Raad oordeelde dat de minister in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld.

Uitspraak

14/5201 WSF, 15/1065 WSF
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
30 juli 2014, 14/2567 (aangevallen uitspraak 1) en 16 december 2014, 14/6752 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Mr. J.J. Blok, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Namens appellant heeft mr. Blok hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blok. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant staat vanaf 10 oktober 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [adres] . Onder dit adres staan naast appellant ingeschreven een tante van appellant en haar man, die de hoofdbewoners zijn, en hun twee kinderen.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de periode januari 2013 tot en met september 2013 voortgezet.
1.2.1.
Op 19 en 30 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. Bij het huisbezoek op 19 september 2013 was de hoofdbewoonster aanwezig. Bij het huisbezoek op 30 september 2013 was de hoofdbewoner aanwezig. Voorts hebben de controleurs op 30 september 2013 verklaringen opgenomen van enkele andere bewoners van de portiekflat waarin de woning aan het gba-adres is gelegen. De controleurs hebben op 3 oktober 2013 van hun bevindingen een rapport opgemaakt.
1.2.2.1. In het deel van het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van het huisbezoek op
19 september 2013 is – onder meer – vermeld dat appellant volgens de hoofdbewoonster op een bank in de woonkamer slaapt. Appellant slaapt niet zo vaak op het gba-adres, soms twee keer per week, aldus de hoofdbewoonster. Volgens de hoofdbewoonster heeft appellant geen sleutel van het gba-adres. Daarnaast heeft de hoofdbewoonster verklaard geen spullen van appellant te kunnen laten zien.
1.2.2.2. In het deel van het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van het huisbezoek op
30 september 2013 is – onder meer – vermeld dat appellant volgens de hoofdbewoner op een bank in de woonkamer slaapt. Het beddengoed van appellant lag volgens de hoofdbewoner opgevouwen op de andere bank in de woonkamer. Op de vraag spullen van appellant te tonen, heeft de hoofdbewoner de controleurs naar de kamer van zijn dochter geleid. In deze kamer stond op een tafel een zak gevuld met kleding. De hoofdbewoner heeft uit deze zak een voetbaljack, drie blouses, een spijkerbroek, drie onderbroeken en een bidkleed gehaald. Volgens de hoofdbewoner zijn deze kleding en spullen van appellant. Voorts heeft de hoofdbewoner gewezen op een jas die hing aan de kapstok in de gang. In deze jas zat het paspoort van appellant. Daarnaast heeft de hoofdbewoner gewezen op een telefoonoplader in de woonkamer en op voetbalschoenen in een mand in het trappenhuis. Ook deze spullen zijn volgens de hoofdbewoner van appellant. Ten slotte heeft de hoofdbewoner de controleurs verteld dat appellant niet zo vaak op het gba-adres slaapt en dat hij geen sleutel van het
gba-adres heeft.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2.2.1 en 1.2.2.2 weergegeven rapport bij besluit van 18 oktober 2013, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 februari 2014 (bestreden besluit 1) de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien in die zin dat appellant vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellant over de periode van januari 2012 tot en met september 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.041,48 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit 2), heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 2.020,74 omdat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de controleurs, anders dan door appellant is bepleit, geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van appellant en kan hetgeen zij tijdens de huisbezoeken hebben waargenomen als rechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling worden betrokken. Hierbij is van belang dat zowel de hoofdbewoonster als de hoofdbewoner de controleurs toestemming heeft gegeven om de woning aan het gba-adres te betreden. Volgens vaste rechtspraak geldt dat wanneer één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent in beginsel geen inbreuk wordt gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden behoudens voor zover het betreft de in die woning gelegen afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot het exclusief woongebruik van die andere bewoners. Daarvan was in het onderhavige geval geen sprake, nu appellant geen eigen kamer heeft. Voorts biedt het rapport van 3 oktober 2013 volgens de rechtbank een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellant op het moment van de huisbezoeken niet op het gba-adres woonde. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant blijkens het rapport geen eigen kamer en geen eigen bed heeft. De verklaring dat appellant op de bank slaapt, wekt bevreemding in een situatie waarin appellant stelt al vanaf oktober 2009 op het gba-adres te wonen. Een dergelijke handelwijze past meer bij een situatie waarbij incidenteel wordt geslapen bij een familielid. Voorts heeft de rechtbank waarde gehecht aan de door de buren afgelegde verklaring dat er op het gba-adres geen jongen van ongeveer 20 jaar woont. De verklaring die appellant hiervoor heeft gegeven, acht de rechtbank niet overtuigend. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat appellant in de tijd die hij op het gba-adres stelt te wonen iedere dag zo vroeg weg gaat en zo laat terug komt dat de buren hem nimmer zouden hebben gezien. Hetgeen voorts blijkens het rapport (niet) op het gba-adres is aangetroffen, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van de minister dat appellant op het moment van de huisbezoeken niet op het gba-adres woonde. De omstandigheid dat bij het rapport geen ondertekende verklaringen van de hoofdbewoonster en de hoofdbewoner zijn gevoegd, doet daar niet aan af.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. In dit kader heeft de rechtbank allereerst verwezen naar hetgeen in aangevallen uitspraak 1 is overwogen. Hieraan heeft de rechtbank toegevoegd dat de controleurs blijkens het rapport op het gba-adres slechts een beperkt aantal spullen hebben aangetroffen die volgens de hoofdbewoner van appellant zijn, dat appellant geen sleutel van het gba-adres heeft en dat zowel de hoofdbewoonster als de hoofdbewoner tegen de controleurs heeft gezegd dat appellant niet zo vaak op het gba-adres komt. Op grond hiervan is het standpunt dat appellant niet op het gba-adres woonde naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd. Nu appellant deze omstandigheden en bevindingen op zichzelf bezien niet weerspreekt, is de rechtbank van oordeel dat de minister met het rapport heeft aangetoond dat appellant niet op het gba-adres woonde.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant de gronden van het beroep herhaald. Hierbij heeft hij gewezen op enkele gronden die hij specifiek met betrekking tot het eerste huisbezoek heeft aangevoerd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat slechts een beperkt aantal spullen van hem op het gba-adres lag. Indien de controleurs zorgvuldiger het gba-adres hadden onderzocht, dan hadden zij meer spullen van hem aangetroffen. Ten slotte is de verklaring van de hoofdbewoonster en de hoofdbewoner dat appellant niet zo vaak op het gba-adres is, onjuist geïnterpreteerd. De hoofdbewoners hebben dit niet gezegd omdat appellant elders zou wonen, maar omdat appellant vaak van huis is in verband met zijn drukke sociale leven.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant eveneens de gronden van het beroep herhaald. Hierbij heeft appellant ook gewezen op de onder 3.1 genoemde hogerberoepsgronden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat betreft de herziening en boeteoplegging overweegt de Raad als volgt. Willen een herziening en boeteoplegging als hier aan de orde in rechte stand kunnen houden dan moet de minister in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 en 2 geoordeeld dat de minister met het rapport van de controleurs van 3 oktober 2013 heeft voldaan aan de hierboven omschreven bewijslast. De minister heeft met het rapport van 3 oktober 2013 niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant niet op het gba-adres woonde. Het rapport laat geen andere conclusie toe dan dat appellant niet op dat adres woonde. Hierbij wordt in het bijzonder erop gewezen dat appellant geen eigen kamer en geen eigen bed op het gba-adres heeft, dat hij geen sleutel van het gba-adres heeft en dat tijdens het tweede huisbezoek slechts enkele kledingstukken, een bidkleed, een paar voetbalschoenen en een telefoonoplader op het gba-adres zijn aangetroffen die volgens de hoofdbewoner van appellant zijn. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van dat huisbezoek al bijna vier jaar op het gba-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot appellant te herleiden zaken zouden bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woonde. Ook wordt erop gewezen dat de hoofdbewoner tijdens het tweede huisbezoek heeft verklaard dat appellant niet zo vaak op het gba-adres slaapt. Het betoog van appellant dat de controleurs en de minister deze verklaring onjuist hebben geïnterpreteerd, wordt niet gevolgd. Volgens appellant heeft de hoofdbewoner dit enkel gezegd, omdat hij vaak van huis is in verband met zijn drukke sociale leven. Deze verklaring wordt echter niet gesteund door hetgeen de hoofdbewoner tegen de controleurs heeft gezegd. De hoofdbewoner heeft immers gezegd dat appellant “niet vaak kwam, maar vannacht wel was geweest”. Duidelijk is dat de hoofdbewoner hiermee heeft willen zeggen dat appellant niet vaak op het gba-adres overnachtte. Voor het overige heeft appellant hetgeen de hoofdbewoner bij het onderzoek beschreven in 1.2.2.2 heeft gezegd niet bestreden. De Raad is van oordeel dat de minister met de bevindingen van de controleurs bij het tweede huisbezoek reeds heeft aangetoond dat appellant niet op het gba-adres woonde. Dit betekent dat de bevindingen van de controleurs bij het eerste huisbezoek alsmede de hogerberoepsgronden die appellant tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft aangevoerd, voor zover die uitspraken op het eerste huisbezoek zien, hier geen bespreking behoeven.
4.3.
De hogerberoepsgrond dat de controleurs inbreuk hebben gemaakt op het huisrecht van appellant, nu zij zonder zijn toestemming zijn kamer hebben betreden, treft geen doel reeds omdat appellant geen eigen kamer had.
4.4.
De hogerberoepsgrond dat de controleurs meer spullen van appellant hadden aangetroffen als zij het gba-adres zorgvuldiger hadden onderzocht, geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat bij het onderzoek nog enkele andere kledingstukken alsmede zijn toiletspullen op het gba-adres hadden kunnen worden aangetroffen. Dit standpunt gaat voorbij aan hetgeen de hoofdbewoner heeft verklaard. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft verklaard geen aanleiding om de verklaring van de hoofdbewoner voor onjuist te houden.
4.5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden de studiefinanciering van appellant per
1 januari 2012 heeft herzien en het te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering van hem heeft teruggevorderd.
4.6.1.
De in deze zaak aan de orde zijnde boeteoplegging berust geheel op het aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende wettelijk vermoeden dat appellant in de gehele periode gelegen voor het tweede huisbezoek (van 1 januari 2012 tot 30 september 2013) niet op het gba-adres heeft gewoond.
4.6.2.
Uit de eerdergenoemde uitspraak van 1 juni 2016 volgt dat bij de berekening van de hoogte van een boete als hier aan de orde gebruik kan worden gemaakt van een wettelijk vermoeden als hiervoor bedoeld, zij het dat de werking van dit vermoeden bij een boeteoplegging in beginsel beperkt is tot een periode van maximaal 12 maanden voorafgaande aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd. Gelet op deze beperking, de datum van het tweede huisbezoek en de zogenoemde maandsystematiek van de Wsf 2000 werkt het wettelijk vermoeden in het geval van appellant terug tot 1 oktober 2012. Nu appellant te kennen heeft gegeven dat de woonsituatie in de periode voorafgaande aan het tweede huisbezoek niet wezenlijk verschilde van de situatie ten tijde van dat huisbezoek, is er geen aanleiding om de overtreding voor die periode niet bewezen te achten op basis van het wettelijk vermoeden. Voorts heeft appellant in bezwaar, noch in beroep, noch in hoger beroep bewijsstukken overgelegd die redelijke twijfel wekken aan het gehanteerde wettelijk vermoeden.
4.7.
De minister heeft niet (met aanvullend bewijs) aangetoond dat appellant ook in de periode voorafgaande aan de hiervoor bedoelde periode van 12 maanden niet op het gba-adres woonde. Dit betekent dat die periode niet bij de berekening van de hoogte van de boete kan worden betrokken. Hieruit volgt dat de boete mag worden berekend met als grondslag het bedrag dat van appellant is teruggevorderd vanaf 1 oktober 2012.
4.8.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, bevat geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Evenmin heeft appellant feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de boete om een andere reden voor hem te hoog zou zijn. Voor een matiging van de boete op deze gronden bestaat mitsdien geen aanleiding. Een boete van 50 procent van het bedrag dat appellant over de periode van 12 maanden na 1 oktober 2012 te veel heeft ontvangen (€ 1.163,31) is passend en geboden. De Raad verwijst voor de berekening van het boetebedrag volledigheidshalve naar de eerdergenoemde uitspraak van
1 juni 2016 (overwegingen 6.1 tot en met 6.8 en 8.1 tot en met 8.4).
4.9.
Uit hetgeen in 4.6.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden appellant een boete heeft opgelegd van
€ 2.020,74. De opgelegde boete is te hoog. Het bedrag van de boete moet worden vastgesteld op € 1.163,31.
4.10.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 wel slaagt. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd en aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht, zelf voorzien als overwogen in 4.9.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de (proces)kosten die appellant heeft gemaakt in de procedure tegen de boeteoplegging. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2014 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 2.020,74;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.163,31 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 5 juni 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

NK