In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van zijn studiefinanciering en een bestuurlijke boete. De minister stelde vast dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba) en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studenten. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de controleurs geen inbreuk hadden gemaakt op het huisrecht van appellant en dat de bevindingen van de controleurs voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant niet op het gba-adres woonde. De Raad oordeelde dat de minister met het rapport van de controleurs had aangetoond dat appellant niet op het gba-adres woonde, en dat de opgelegde boete te hoog was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank in het eerste beroep, maar vernietigde de uitspraak in het tweede beroep en verlaagde de boete tot € 1.163,31. De Raad oordeelde dat de minister in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld.