Uitspraak
4 september 2014, 14/6635 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
5 maart 2014 afgewezen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling zonder aanspraak op voorzieningen, had een aanvraag ingediend die door het college op 5 maart 2014 werd afgewezen. Het college stelde dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak voor Wmo-opvang doet vervallen. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen de afwijzing gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de VBL inderdaad als een voldoende voorziening kan worden aangemerkt voor opvang van vreemdelingen. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak van 26 november 2015, waarin werd vastgesteld dat vreemdelingen gebruik kunnen maken van de opvang in een VBL. De Raad concludeerde dat de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening is, waardoor de noodzaak voor Wmo-opvang vervalt. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van het college slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, zonder verdere beoordeling van andere gronden van de hoger beroepen.
De uitspraak benadrukt de rol van de VBL in de opvang van vreemdelingen en de juridische mogelijkheden voor vreemdelingen om tegen een eventuele weigering tot toelating tot de VBL beroep aan te tekenen bij de vreemdelingenrechter. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met M.S.E.S. Umans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.