ECLI:NL:CRVB:2016:3734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/786 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 23 september 1998 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale Recherche van de gemeente Eindhoven heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij is vastgesteld dat appellant sinds 29 december 2006 voor de helft eigenaar is van twee gebouwen en sinds 24 augustus 2009 als enig eigenaar van vijf woningen in Turkije. De totale waarde van deze onroerende zaken bedraagt € 815.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op basis van deze bevindingen besloten de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat zij niet wisten dat zij de onroerende zaken moesten melden en dat de waarde van de onroerende zaken niet correct is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de onroerende zaken niet te melden. De Raad stelt vast dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet over de onroerende zaken konden beschikken en dat de waarde van de onroerende zaken de vermogensgrens overschrijdt. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

15/786 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 januari 2015, 14/2769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 23 september 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft de Sociale Recherche van de sector Werk van de gemeente Eindhoven (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche Bureau Buitenland verzocht een onderzoek in te stellen naar eventuele bezittingen van appellanten in Turkije. Uit de bevindingen van het onderzoek, uitgevoerd door Gürdal Law Office, is naar voren gekomen dat appellant sinds 29 december 2006 voor de helft als eigenaar van twee gebouwen in de wijk [naam wijk 1] te [plaatsnaam] in Turkije staat geregistreerd. Verder is uit de bevindingen van het onderzoek naar voren gekomen dat appellant sinds 24 augustus 2009 als enig eigenaar van vijf woningen in de wijk [naam wijk 2] te [plaatsnaam] in Turkije staat geregistreerd. De totale getaxeerde waarde bij vrije verkoop van de aan appellant toebehorende (aandelen in) de onroerende zaken bedraagt € 815.000,-. De sociale recherche heeft appellanten opgeroepen voor een gesprek en heeft appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van 7 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 december 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 29 december 2006 in te trekken en met ingang van 18 december 2013 te beëindigen. Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het college de over de periode van 29 december 2006 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 129.294,60 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 december 2013 en 7 januari 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat zij in de periode in geding eigenaar zijn geweest van onroerende zaken in Turkije, met als gevolg dat zij geen recht op bijstand hadden wegens overschrijding van de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 29 december 2006 tot en met 18 december 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf 29 december 2006 onroerende zaken op naam van appellant stonden.
4.4.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. De twee gebouwen in de wijk [naam wijk 1] te [plaatsnaam] in Turkije staan sinds 29 december 2006 voor de helft op naam van appellant en zijn verkregen door koop van zijn vader. De vijf woningen in de wijk [naam wijk 2] te [plaatsnaam] staan sinds 24 augustus 2009 volledig op naam van appellant en zijn eveneens verkregen door koop van zijn vader. De stelling dat de broer van de vader voor de helft eigenaar van deze vijf woningen zou zijn, is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken. Ook de stelling dat de vader van appellant tot zijn overlijden op 28 januari 2010 het economisch eigendom van alle op naam van appellant staande onroerende zaken bezat, is niet met stukken onderbouwd. Uit de door appellanten overgelegde verklaring van advocaat
M.N. Özger van 24 oktober 2014 blijkt slechts dat de vader zijn rechten op de onroerende zaken (“tapu rechten”) heeft overgedragen aan appellant opdat deze kosteloos konden worden verdeeld tussen zijn moeder en zijn broers en zussen. Hieruit blijkt niet dat appellant in de periode in geding niet volledig over de (aandelen in) de onroerende zaken kon beschikken. Ook de stelling dat de onroerende zaken na het overlijden van de vader in de onverdeelde erfboedel terecht zijn gekomen, kan niet worden gevolgd. Uit de door appellanten overgelegde verklaring van erfrecht van de rechtbank Ankara van 27 april 2010 blijkt weliswaar dat appellant na het overlijden van zijn vader recht heeft op 3/28e deel van de erfboedel, maar hieruit blijkt niet dat de onroerende zaken behoren tot die erfboedel.
4.6.
Vaststaat dat appellanten het bezit van de onroerende zaken niet aan het college hebben gemeld. De stelling dat appellanten niet wisten of niet konden weten dat zij moesten melden dat de onroerende zaken op naam van appellant waren geregistreerd, kan niet worden gevolgd. Het op naam van appellant zetten van onroerende zaken in Turkije is onmiskenbaar een gegeven waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het van invloed kon zijn op hun recht op bijstand en dus aan het college had moeten worden gemeld. In de door appellanten jaarlijks in te vullen gegevensverklaringen moesten zij onder kop 8 “Bezittingen en vermogen” opgeven dat zij (aandelen in) onroerende zaken hadden verkregen. Voor zover zij de gegevensverklaringen niet goed zouden hebben begrepen, had het op de weg van appellanten gelegen navraag te doen bij het college.
4.7.
Appellanten betwisten ook dat de op naam van appellant geregistreerde (aandelen) in onroerende zaken een waarde bij vrije verkoop van € 815.000,- hebben. Zij hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat het college voor het bepalen van de waarde van de onroerende zaken niet van de in 1.2 vermelde, door een bouwkundige verrichte, gemotiveerde taxatie mocht uitgaan. Uit de door appellanten ter ondersteuning van hun standpunt ingebrachte waardebepaling van de onroerende zaken over het jaar 2013 van de Directie Financiële Diensten van de gemeente [gemeente] van 28 april 2014, blijkt niet waarop die waardebepaling is gebaseerd en welk onderzoek hieraan ten grondslag heeft gelegen. Daarbij komt dat zelfs als hiervan zou worden uitgegaan, de totale waarde van € 245.335,- van de op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken in de periode in geding nog steeds ver uitstijgt boven de voor appellanten van toepassing zijnde vermogensgrens. Appellanten hebben verder gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een op de onroerende zaken rustende hypotheek van € 50.000,-. Deze stelling is niet onderbouwd met stukken, zodat hieraan moet worden voorbijgegaan.
4.8.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M.C. de Vries

HD