ECLI:NL:CRVB:2016:3723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/6442 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake disciplinaire maatregel en ontslag van politieambtenaar wegens vermeend plichtsverzuim en ongewenst contact

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar tegen een disciplinaire maatregel die door de korpschef was opgelegd. De appellante, werkzaam bij de politie sinds 2001, werd beschuldigd van plichtsverzuim omdat zij vermeend ongewenst contact zou hebben onderhouden met een crimineel, W, lid van een motorclub. Dit contact zou in strijd zijn met eerdere waarschuwingen en zou haar functioneren als ambtenaar in gevaar hebben gebracht. De korpschef had haar op 10 januari 2014 ontslagen op basis van artikel 77 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. De verklaringen van getuigen Z en V, die collega’s van appellante waren, werden niet als deugdelijk vastgestelde gegevens aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen overtuigend bewijs was dat appellante zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de korpschef, herroepte het ontslag en veroordeelde de korpschef tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in disciplinaire onderzoeken en de waarde van objectieve gegevens in het ambtenarentuchtrecht.

Uitspraak

15/6442 AW
Datum uitspraak: 6 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 augustus 2015, 14/5713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft E. Brakel nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Fransen-Rabbering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2001 werkzaam bij de politie, laatstelijk bij de eenheid [eenheid] in de functie van [functie] bij [Bureau] , [District] .
1.2.
Eind 2010, eerste helft 2011 heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar appellante naar aanleiding van een aangifte tegen W wegens mishandeling en vuurwapenbezit. W zou een relatie hebben met appellante. Omdat niet aannemelijk is geworden dat appellante W op enige wijze, in welke vorm dan ook, behulpzaam is geweest, is de strafzaak tegen haar geseponeerd.
1.3.
Naar aanleiding van een melding op 17 mei 2013 heeft het Bureau Integriteit van de eenheid [eenheid] een onderzoek ingesteld naar appellante om te beoordelen of er sprake is van plichtsverzuim en zo ja, in welke mate. Appellante zou nog contact hebben met W, lid van motorclub [motorclub] . Van het onderzoek is op 6 augustus 2013 een rapport uitgebracht.
1.4.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 10 januari 2014 appellante primair op grond van artikel 77, eerste lid, onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en haar subsidiair op grond van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp ongeschiktheidsontslag verleend. Appellante heeft zich volgens de korpschef met het afleggen van niet kloppende verklaringen en het voortzetten van ongewenst contact met W, een crimineel en lid van motorclub [motorclub] , schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de korpschef zijn besluit van 10 januari 2014 gehandhaafd en de motivering aangepast overeenkomstig het advies van de hoor- en adviescommissie. Het verwijt dat appellante in de nacht van 2 op 3 februari 2013 in een uitgaansgelegenheid in het bijzijn van twee collega’s contact heeft gehad met W wordt niet gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de getuigen Z en V gedetailleerd en consistent hebben verklaard en dat hun verklaringen op belangrijke punten overeenkomen. De omstandigheid dat deze getuigen collega’s van appellante zijn, maakt in dit geval niet dat zij geen onbevangen en onafhankelijke verklaringen hebben afgelegd. Ook uit de door appellante zelf afgelegde verklaring blijkt dat zij enige maanden eerder nog contact had met W. De verklaring van E, ex-partner van appellante, laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat de betrouwbaarheid onvoldoende is gewaarborgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef op basis van de verklaringen van Z, V en appellante terecht de overtuiging verkregen dat appellante na juli 2011 contact heeft onderhouden met W. Het was appellante naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende duidelijk, of had dat moeten zijn, dat zij het contact met W diende te beëindigen. Ten eerste omdat zij op 1 juli 2011 in een strafrechtelijk onderzoek uitgebreid als verdachte is ondervraagd over haar contact met W. Ten tweede omdat haar bij een beoordelingsgesprek op 10 oktober 2012 duidelijk is gemaakt dat contact met W haar in de problemen kon brengen. Verder heeft de rechtbank uit de verklaringen van Z, V en appellante de overtuiging verkregen dat appellante bij meerdere gelegenheden welbewust heeft gelogen over de aard en intensiteit van het contact met W. De rechtbank heeft onvoldoende reden om aan te nemen dat het naar appellante verrichte disciplinaire onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Anders dan appellante heeft betoogd, is dat ook in deze zaak zo. Wel is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven volgens deze vaste rechtspraak noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
Voortzetten ongewenst contact
4.2.
Vast staat dat appellante op 1 juli 2011 als verdachte is verhoord in het strafrechtelijk onderzoek genoemd onder 1.2. De uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek is appellante eerst meegedeeld in een beoordelingsgesprek dat zij op 10 oktober 2012 had met haar chef B. Tijdens dit gesprek heeft B haar een e-mail gegeven, afkomstig van districtschef S. In deze
e-mail bericht S aan B appellante te adviseren de vriendschap met W, als deze er nog is, te beëindigen. Uit het dossier blijkt niet dat appellante vóór oktober 2012 een dergelijk advies is gegeven, noch blijkt daaruit dat haar op enig moment te kennen is gegeven dat het contact
met W ongewenst is of dat haar een verbod op contact met W is gegeven. Ook in het op
10 oktober 2012 opgemaakte personeelsbeoordelingsformulier is hierover niets te lezen. Nu niet buiten twijfel vast staat dat appellante onmiskenbaar te kennen is gegeven dat het contact met W als ongewenst moet worden aangemerkt, is er geen grond om aan te nemen dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan het voortzetten van een ongewenst contact.
4.3.
Wel is het zo dat appellante zelf heeft verklaard dat zij in februari of maart 2013 nog contact heeft gehad met W, toen deze onverwacht bij haar voor de deur stond. Hij had voer voor zijn zieke hond nodig. Appellante had dit ook niet in huis en is dat toen met hem gaan kopen. Vervolgens heeft zij hem meegedeeld dat ze geen contact meer met hem wilde hebben en dat hij niet meer langs moest komen. Een reden om aan te nemen dat dit contact tussen appellante en W anders is gelopen dan zij heeft verklaard, is er niet. Dit incidentele contact op initiatief van W kan, wat daarvan op zichzelf beschouwd ook zij - mede in het licht van het in oktober 2012 gegeven advies - nog niet worden gezien als een voortzetting van ongewenst contact zoals bedoeld in het ontslagbesluit. Het kan dan ook niet dienen als gegeven waaraan de overtuiging kan worden ontleend dat appellante de haar verweten gedragingen heeft begaan.
Valselijk verklaren over contact
4.4.1.
De rechtbank heeft haar overtuiging dat appellante niet naar waarheid heeft verklaard over haar contact met W ontleend aan de verklaringen van Z en V en daarvoor verder steun gevonden in de verklaringen van appellante. Geen aanleiding wordt gezien om de rechtbank in dit oordeel te volgen.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093) moet het bestuursorgaan in het kader van een tegen een ambtenaar gericht disciplinair onderzoek voorzichtig omgaan met verklaringen van collega’s. Zij kunnen slechts goed op waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan wat hem wordt verweten. Z en V waren net als appellante werkzaam bij de politie. Er is geen reden om in deze zaak niet aan het zojuist bedoelde uitgangspunt betreffende verklaringen van collega’s vast te houden. Met name de omstandigheid dat Z en V appellante via de manege en niet via het werk hebben leren kennen, maakt niet dat de zojuist bedoelde voorzichtigheid in dit geval niet zou zijn geboden - in tegendeel. Appellante, Z en V hadden in de periode in geding op zeer regelmatige basis contact met elkaar. Zij kenden elkaar, buiten hun werk om, derhalve goed. Hun onderlinge betrekking was dan ook vergelijkbaar met die van een groep collega’s, met daarbinnen bepaalde verhoudingen, die (uitsluitend) op de werkvloer bij elkaar komt.
4.4.3.
Uit de verklaringen van Z en V blijkt dat zij voorafgaand aan het afleggen ervan contact met elkaar hebben gehad. Dat geen afstemming heeft plaatsgevonden, is dus niet zeker.
Z en V zijn in twee instanties gehoord. Het tweede gehoor betrof de verklaring van beiden na confrontatie met de verklaring van appellante. Uit de tweede verklaring van Z en V blijkt dat zij hun eerste verklaringen op een aantal punten hebben gerelativeerd. Ook hebben beiden te kennen gegeven over een aantal zaken te hebben verklaard op basis van hetgeen zij hebben gehoord en niet op basis van eigen waarneming. Ten slotte zijn de verklaringen van Z en V over periodes en tijdsaanduidingen in zeer algemene bewoordingen gesteld. Precisering van data en tijdstippen ontbreekt bijna volledig. Verificatie, maar ook het aantoonbaar weerleggen van de verklaringen, was daarmee praktisch onmogelijk.
4.4.4.
De verklaringen van Z en V kunnen op grond van hetgeen onder 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen niet worden aangemerkt als deugdelijk vastgestelde gegevens waaraan de overtuiging kan worden ontleend dat appellante niet juist heeft verklaard over haar contact met W.
4.5.
De conclusie is dat er onvoldoende deugdelijk vastgestelde gegevens zijn om de overtuiging aan te ontlenen dat appellante de haar verweten gedragingen daadwerkelijk heeft begaan. Het plichtsverzuim kan dus niet worden vastgesteld. Er is geen grond voor strafontslag.
4.6.
Het subsidiair gegeven ongeschiktheidsontslag is ook gebaseerd op de appellante verweten gedragingen, waaruit zou blijken dat zij niet geschikt is voor haar werk. Uit de overwegingen hiervoor volgt dat ook voor ontslag om deze reden geen grond is.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en het besluit van 10 januari 2014 herroepen.
5. Nu bij deze uitspraak het besluit van 10 januari 2014 wordt herroepen wegens aan de korpschef te wijten onrechtmatigheid, zal deze op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand. Van verdere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 mei 2014;
- herroept het besluit van 10 januari 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 mei 2014;
- bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 413,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellante tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H.C.P. Venema en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.C. de Vries

HD