ECLI:NL:CRVB:2016:3723
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake disciplinaire maatregel en ontslag van politieambtenaar wegens vermeend plichtsverzuim en ongewenst contact
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar tegen een disciplinaire maatregel die door de korpschef was opgelegd. De appellante, werkzaam bij de politie sinds 2001, werd beschuldigd van plichtsverzuim omdat zij vermeend ongewenst contact zou hebben onderhouden met een crimineel, W, lid van een motorclub. Dit contact zou in strijd zijn met eerdere waarschuwingen en zou haar functioneren als ambtenaar in gevaar hebben gebracht. De korpschef had haar op 10 januari 2014 ontslagen op basis van artikel 77 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. De verklaringen van getuigen Z en V, die collega’s van appellante waren, werden niet als deugdelijk vastgestelde gegevens aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen overtuigend bewijs was dat appellante zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de korpschef, herroepte het ontslag en veroordeelde de korpschef tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in disciplinaire onderzoeken en de waarde van objectieve gegevens in het ambtenarentuchtrecht.